Raad van State
199901624/1.
Datum uitspraak: 3 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B, appellant,
tegen de uitspraak van. de arrondissementsrechtbank te Groningen varn 19 juli 1999 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 13 mei 1998 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) bepaald dat appellant zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om motorrijtuigen te besturen.
Bij besluit van 5 november 1998 heeft de Minister het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juli 1999, verzonden op 20 juli 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 oktober 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 november 1999 heeft de Minister een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, en de Minister, vertegenwoordigd door mr J.C.W. ter Heijden, medewerkster bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, zijn verschenen.
2.1. In artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) is bepaald dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan de Minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
In artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 is bepaald dat, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar het oordeel van de Minister daartoe aanleiding geeft, hij besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid en dat het besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling wordt genomen.
Ingevolge het zevende lid van artikel 131 worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld ter uitvoering van het eerste en het vijfde lid.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), voor zover hier van belang, besluit de Minister dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in bijlage 1 bij deze regeling, met uitzondering van die vermeld onder "Alcohol".
In bijlage 1, onder B. Geschiktheid, is onder het kopje Geestelijke geschiktheid onder meer opgenomen: b. ernstig gestoord inzicht of gedrag, c. ernstig onaangepast rijgedrag.
2.2. Bij het, na bezwaar gehandhaafde, primaire besluit heeft de Minister, gelet op de daarin aangegeven feiten en omstandigheden, zich op het standpunt gesteld dat sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag en ernstig onaangepast rijgedrag in de zin van bijlage 1 van de Regeling en zich mitsdien een geval voordoet als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Regeling.
2.3. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat daarvan uit, dat in dit geval de in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 genoemde termijn is overschreden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat overschrijding van die termijn niet met zich brengt dat de Minister niet meer bevoegd is om een besluit te nemen als bedoeld in die bepaling. De bewoordingen van artikel 131, eerste lid, leiden, anders dan appellant betoogt, niet tot de conclusie dat er sprake is van een fatale termijn. In die bepaling worden aan termijnoverschrijding geen gevolgen verbonden. De systematiek van de vorderingsprocedure in de artikelen 130 tot en met 134 van de WVW 1994 noch de geschiedenis van de totstandkoming van die artikelen, bieden steun voor het betoog van appellant. Uit de parlementaire stukken kan worden afgeleid dat de beslistermijnen voor de Minister in die bepalingen zijn opgenomen met het oog op een in het belang van de verkeersveiligheid slagvaardiger optreden tegen verkeersgevaarlijke overtredingen in het algemeen en een verscherpte aanpak van alcoholovertredingen in het bijzonder (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22030, nr. 3, p. 43 en volgende).
2.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het wegrijden na een aanhouding en het negeren van stoptekens, ook na een korte achtervolging, op 16 januari 1998 kan worden aangemerkt als ernstig onaangepast rijgedrag, onderscheidenlijk ernstig gestoord inzicht of gedrag, en dat, nu appellant ook reeds op 28 april 1994 stoptekens heeft genegeerd bij een achtervolging en gevaarlijk rijgedrag heeft getoond, de gebeurtenissen op 16 januari 1998 een onderzoek naar de geschiktheid van appellant voor het besturen van motorrijtuigen rechtvaardigen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr J.A.M. van Angeren en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,