199902211/1.
Datum uitspraak: 3 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant en anderen, allen wonend te [woonplaats], appellanten,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 13 september 1999 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Uithoorn.
Bij besluit van 26 april 1999 hebben burgemeester en wethouders van Uithoorn (hierna: burgemeester en wethouders) aan het hoofd van de Afdeling Groen & Recreatie van die gemeente krachtens artikel 4.5.2. van de Algemene Plaatselijke Verordening 1995 (hierna: de APV) vergunning verleend voor het kappen van wilgen, iepen, essen en esdoorns in de groensingel van het (voormalig) Burgemeester Kootpark (hierna: het park).
Bij besluit van 23 juli 1999 hebben zij het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 september 1999, verzonden op 17 september 1999, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de president) het door appellanten tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij een op 13 september 1999 door de Raad van State ontvangen geschrift hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 september 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 november 1999 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 1999, waar appellanten, bij monde van [appellant], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs ing. C.J.M. van Esch en ing. L.P. Rip, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4.5.2. eerste lid van de APV is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.
2.2. De vergunning is verleend voor het kappen van een groensingel, langs de zijde van het park grenzend aan de oude spoordijk en voor een klein gedeelte langs de Zijdelwegzijde.
2.3. In de door appellanten ook in hoger beroep gehandhaafde stelling dat bij de verlening van de kapvergunning procedurele fouten zijn gemaakt, heeft de president terecht geen grond gevonden voor vernietiging van de beslissing op bezwaar. De door appellanten gestelde fouten kleefden niet aan die beslissing.
2.4. Het betoog van appellanten dat de president heeft miskend dat het voor de herinrichting van het park als woongebied door burgemeester en wethouders opgestelde stedenbouwkundigplan niet noopte tot verlening van de kapvergunning voor de bomenrij langs de oude spoordijk, slaagt niet. In het stedenbouwkundig plan is, aan de hand van een programma van eisen, gedetailleerd de wijze vastgelegd waarop het park zal worden heringericht tot woonwijk. Het betreft een centraal bouwblok en daaromheen losse bebouwing die aansluit op een strook van circa 20 m tot de oude spoorbaan, waarbinnen onder meer een afwateringssloot en groen zijn geprojecteerd. Het kappen van de bomenrij was noodzakelijk in verband met de inmiddels gedeeltelijk gerealiseerde sloot. De stelling van appellanten dat de bomenrij gehandhaafd had kunnen blijven, omdat met een afwateringssloot van 7 m breedte in plaats van 10 m breedte kon worden volstaan, is niet aannemelijk. Uit het door burgemeester en wethouders overgelegde rapport van de Grondmij Noord-Holland van 23 november 1998 blijkt dat een breedte van 10 m breedte noodzakelijk is voor de afwatering van de woonwijk. Ook hebben burgemeester en wethouders voldoende gemotiveerd weersproken dat de bomenrij bij een breedte van 10 m nog gehandhaafd kon blijven. Voor het aannemen van de stelling van appellanten dat de bomenrij niet, zoals door burgemeester en wethouders gesteld, in verband met de realisering van de woonwijk, maar met het oog op de aanleg van een busbaan op de oude spoordijk, moest wijken, zijn geen aanknopingspunten.
2.5. Gelet op de omstandigheid dat burgemeester en wethouders voor het centrale bouwblok krachtens het globale bestemmingsplan "Burgemeester Kootpark" een uitwerkingsplan hebben vastgesteld dat op 14 juni 1999 in werking is getreden, kan niet worden geoordeeld dat ten tijde van de verlening van de kapvergunning onvoldoende zekerheid bestond over de uitvoerbaarheid van het stedebouwkundigplan. Dat op dat moment het uitwerkingsplan voor de randbebouwing nog in voorbereiding was, doet daaraan niet af, nu vast staat dat het centrale bouwblok zonder de aanleg van de afwateringssloot niet kon worden gerealiseerd.
2.6. Anders dan appellanten hebben betoogd, bestaat geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid het belang bij de uitvoering van het stedebouwkundigplan, zoals dat na uitvoerig onderzoek is vastgesteld, van groter gewicht hebben kunnen achten dan het handhaven van de bomenrij. Daarbij is van belang dat is voorzien in de aanplant van nieuwe bomenrijen langs de randen van het park. In dat licht is het niet onaanvaardbaar dat de kapvergunning mede betrekking had op een enkele boom die wellicht behouden had kunnen blijven. Burgemeester en wethouders hebben onweersproken gesteld dat die bomen geen bijzondere natuurwaarden vertegenwoordigden.
2.7. Met betrekking tot de bomenrij langs de Zijdelwegzijde, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot verlening van de kapvergunning hebben kunnen besluiten. Ofschoon de uitvoering van het centrale bouwblok niet noopte tot de verlening van de vergunning voor die bomen, bestond de noodzaak van de kap daar in de geplande aanleg van een doorgaand fietspad langs de oude spoordijk naar de Zijdelweg. Ten tijde van de vergunningverlening was aannemelijk dat het fietspad zou worden gerealiseerd.
2.8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,