ECLI:NL:RVS:2000:AA5604

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.99.0441
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • J.H. Grosheide
  • H. Bekker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de stichting Maripharm tegen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport inzake opiumverlof en groothandelsvergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de stichting Maripharm tegen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De stichting had een verzoek ingediend voor de verlening van een opiumverlof en een groothandelsvergunning, welke door de Minister was afgewezen. De Minister baseerde zijn besluit op het advies van de Gezondheidsraad, dat stelde dat er onvoldoende wetenschappelijk bewijs was voor het geneeskundig gebruik van marihuana. De rechtbank had eerder het beroep van de stichting ongegrond verklaard, waarna de stichting in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 14 december 1999 werd de zaak behandeld. De stichting werd vertegenwoordigd door haar advocaat en enkele getuigen, terwijl de Minister ook vertegenwoordigd was door een advocaat en ambtenaren. De stichting stelde dat het belang van de volksgezondheid vorderde dat het gevraagde verlof werd verleend, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de Minister zich op het rapport van de Gezondheidsraad had mogen baseren. De Afdeling concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het advies en dat de Minister in redelijkheid had kunnen besluiten om het opiumverlof niet te verlenen.

De Afdeling oordeelde ook dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opging, omdat de situatie van de stichting niet vergelijkbaar was met die van een ander bedrijf dat wel een opiumverlof had gekregen. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling concludeerde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

Raad van State
H01.99.0441.
Datum uitspraak: 20 maart 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Maripharm, gevestigd te Rotterdam, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 23 februari 1999 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
1 . Procesverloop
P Bij besluit van 12 december 199,6 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) het verzoek van appellante om verlening van een opiumverlof als bedoeld in de artikelen 6 en 7 van de Opiumwet, en een groothandelsvergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, afgewezen.
Bij besluit van 26 juni 1997 heeft de Minister het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb van 19 juni 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 februari 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 maart 1999, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 juni 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 september 1999 heeft de Minister een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn op 25 november 1999 nadere stukken ontvangen van de Minister en op 2 december 1999 van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 1999, waar appellante, vertegenwoordigd door mr G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, M. de Wit, oprichter en bestuurslid van appellante, en M.P. Neeleman, getuige/deskundige, wonend te Wynaldum, en de Minister, vertegenwoordigd door mevrouw mr J.G.F.M. Hoffmans, advocaat te Den Haag, en mevrouw S. Bishoen en mevrouw J.G. Westerhout, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, van de Opiumwet, zoals die gold ten tijde van de beslissing op bezwaar, is het verboden de middelen vermeld op de bij deze wet behorende lijst 1 (waaronder elk preparaat dat hennephars bevat, met uitzondering van vaste mengsels, omschreven op lijst 11, onderdeel B) en de middelen vermeld op de bij deze wet behorende lijst 11 (waaronder - onderdeel B -: hennep, waaronder wordt begrepen elk deel van de plant van het geslacht Cannabis, waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden, en gebruikelijke vaste mengsels van hennephars en plantaardige elementen van hennep, waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren, dan wel aanwezig te hebben of te vervaardigen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Opiumwet, voor zover hier van belang, zijn deze verboden niet van toepassing voorzover Onze Minister schriftelijk verlof heeft gegeven tot het verrichten van een of meer van de daar bedoelde handelingen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Opiumwet, voor zover hier van belang, kan Onze Minister een verlof als bedoeld in artikel 6, eerste lid, slechts verlenen a. aan personen of instellingen die ten genoegen van Onze Minister aantonen dat zij het verlof nodig hebben voor wetenschappelijke of instructieve doelen; b. voorzover het belang van de volksgezondheid zulks vordert: 10 aan hen die in het bezit zijn van een uitsluitend tot het afleveren van geneesmiddelen verleende vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, voor zover hier van belang, zijn tot uitoefening der artsenijbereidkunst bevoegd: in Nederland gevestigde personen, rechtspersonen daaronder begrepen, aan wie door Onze Minister vergunning is verleend, hetzij tot het bereiden van geneesmiddelen en het afleveren daarvan, hetzij uitsluitend tot het afleveren van geneesmiddelen.
2.2. Appellante, die blijkens haar statuten ten doel heeft - samengevat weergegeven - het bevorderen van het onderzoek naar en de kennis en het gebruik van de marihuanaplant voor medische en paramedische doeleinden, heeft, in verband met levering aan apotheken, het opiumverlof aangevraagd met een beroep op het belang van de volksgezondheid. De groothandelsvergunning heeft zij aangevraagd omdat zonder een dergelijke vergunning het verkrijgen van een verlof niet mogelijk is.
2.3. De Minister heeft zijn in het geding zijnde besluit met name gegrond op de overweging dat het belang van de volksgezondheid niet vordert dat het gevraagde verlof wordt verleend. Dit besluit steunt grotendeels op de conclusies van de Gezondheidsraad: Beraadsgroep Geneeskunde, neergelegd in het rapport 'Marihuana als medicijn', van 3 december 1996, luidende dat onvoldoende feiten bestaan die geneeskundig gebruik van marihuana en cannabinoïden rechtvaardigen.
2.4. Evenals de rechtbank oordeelt de Afdeling dat niet kan worden staande gehouden dat de Minister dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Niet kan worden geoordeeld dat dit rapport, dat afkomstig is van een gezaghebbend orgaan en dat is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek naar de literatuur over dit onderwerp van de afgelopen twintig jaar, op onzorgvuldige wijze is tot stand gekomen, dan wet inconsistent is of onvoldoende gemotiveerd. De omstandigheid dat in sommige, door appellante genoemde, publicaties anders wordt gedacht over het belang voor de volksgezondheid van het voorschrijven van marihuana als medicijn, brengt hierin geen verandering. Ook de door appellante ter zitting aangevoerde omstandigheid dat de Minister voor de handel in het geneesmiddel Marino ® (synthetisch preparaat dat actieve bestanddelen van marihuana bevat) wel een opiumverlof heeft verleend, neemt niet weg dat de Minister zich bijzijn hier in het geding zijnde besluit op het rapport van de Gezondheidsraad heeft kunn en baseren. De Afdeling neemt hierbij onder meer in aanmerking dat van de kant van de Minister is gewezen op de omstandigheid dat Marino® geen andere bestanddelen bevat dan tetrahydrocannabinol (THC), en dat de Gezondheidsraad in het rapport met betrekking tot de plant marihuana concludeert dat artsen geen verantwoordelijkheid kunnen nemen voor een product (zonder kwaliteitscontrole en) van onbekende samenstelling.
2.5. Met de rechtbank concludeert de Afdeling dan ook dat geen grond bestaat voor het oordeel, dat de Minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de volksgezondheid niet vordert dat het gevraagde verlof wordt verleend, zodat de Minister niet de mogelijkheid had om gebruik te maken van zijn bevoegdheid het gevraagde opiumverlof te verlenen.
2.6. Met betrekking tot het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel is de rechtbank er terecht en op goede gronden van uitgegaan, dat wat betreft het verlenen van een opiumverlof aan het bedrijf Hortapharm B.V. niet kan worden gesproken van gelijke gevallen, nu dit een opiumverlof voor onderzoeksdoeleinden betrof.
2.7. Ook overigens kan in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank het beroep ten onrechte of op onjuiste gronden ongegrond heeft verklaard.
2.8. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr J.H. Grosheide en mr H. Bekker, Leden, in tegenwoordigheid van mr drs M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2000
204.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,