Datum uitspraak: 20 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Exploitatiemaatschappij De Texelse Golfbaan" te De Cocksdorp, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 28 april 1999 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Texel.
Bij besluit van 23 oktober 1996 hebben burgemeester en wethouders van Texel (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellante bouwvergunning voor maximaal vijf jaar te verlenen voor de oprichting van een clubgebouw en een loods ten behoeve van de golfbaan op het perceel Roggeslootweg 3 te De Cocksdorp.
Bij besluit van 11 juni 1997 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, waarna zij vervolgens vrijstelling hebben verleend van het bestemmingsplan "Buitengebied Texel" op grond van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de periode tot 23 oktober 2001 en alsnog bouwvergunning hebben verleend voor de oprichting van het clubgebouw en de loods op het perceel Roggeslootweg 3 te De Cocksdorp. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 april 1999, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het tegen die besluiten ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 september 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 september 1999 heeft [bezwaarde] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr H.P. Verheyen, advocaat te Utrecht, en J.G.M. Warnaar, directeur, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door O.W.M. Storms, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [bezwaarde], vertegenwoordigd door mr F.M.G.M. Leyendeckers.
2.1. Het hoger beroep betreft de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders in redelijkheid geen tijdelijke vrijstelling hebben kunnen verlenen op grond van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de oprichting van een clubgebouw en een loods ten behoeve van een golfbaan.
2.2. Teneinde overeenkomstig artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 19, eerste lid, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening te kunnen aannemen dat een bouwwerk niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven, moeten er concrete, objectieve gegevens voorhanden zijn die daarvoor aanknopingspunten bieden.
2.3. Zoals de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld hebben burgemeester en wethouders zich ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaarschrift in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat voldoende concrete, objectieve feiten en omstandigheden aanwezig waren op grond waarvan kon worden aangenomen dat de bouwwerken niet langer dan vijf jaren op de huidige locatie in stand zouden blijven.
Uit hetgeen appellante in dit verband heeft betoogd moet worden afgeleid dat er destijds veel onzekerheid bestond over de wijze van exploitatie van de golfbaan in zijn geheel en de daarvoor benodigde gebouwen c.q. de omvang daarvan. Volgens appellante vergt de oprichting van een definitief clubgebouw en loods binnen het daartoe bestemde bouwvlak een aanzienlijke investering die in het stadium dat het bestaansrecht van de golfbaan nog onzeker is, niet verantwoord is. Daarom heeft appellante er de voorkeur aan gegeven om een tijdelijke voorziening te bouwen. Wanneer deze tijdelijke voorziening gebouwd zou zijn binnen het daartoe bestemde bouwvlak, zou voor een eventuele realisering van het definitieve clubgebouw met loods eerst afbraak van de tijdelijke voorziening noodzakelijk zijn, met als ongewenst gevolg dat men gedurende enige tijd niet over een clubgebouw en loods zou kunnen beschikken. Daarom is er voor gekozen om de tijdelijke voorziening op een andere locatie op te richten.
Onder de aldus door appellante geschetste omstandigheden kan in redelijkheid niet staande worden gehouden dat ten tijde van de beslissing op bezwaar de tijdelijkheid van de gewenste bouwwerken voldoende was gewaarborgd.
De mededeling van appellante dat zij zich gebonden acht aan de gestelde termijn en dat zij zonder meer na het verstrijken hiervan tot afbraak van de tijdelijke bouwwerken zal overgaan, kan wegens het subjectieve karakter daarvan geen grond bieden voor een ander oordeel.
2.4. Aangezien het vorenstaande reeds tot het oordeel leidt dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat burgemeester en wethouders in redelijkheid niet tot toepassing van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben kunnen besluiten, behoeft hetgeen appellante voor het overige heeft betoogd geen bespreking.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestig de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr J.H.B. van der Meer en mr J.H. Grosheide, Leden, in tegenwoordigheid van mr P.S. Beekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Beekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,