Raad van State
H01.99.0617.
Datum uitspraak: 20 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en een aantal anderen, allen wonend te Deventer, appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 17 maart 1999 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Deventer.
Bij besluit van 20 oktober 1997 hebben burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: burgemeester en wethouders) aan de Stichting Thuiszorg Zuidwest Overijssel (hierna: de Stichting Thuiszorg) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van een kantoorgebouw op het perceel Zwolseweg 180 te Deventer (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 maart 1998 hebben zij het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de algemene commissie voor de beroep-, bezwaar- en verzoekschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 maart 1999, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 september 1999 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 1999, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr J.A. van der Lem, advocaat te Deventer, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs P.A.W. Commissaris en mr A.J. Nijman, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de Stichting Thuiszorg, vertegenwoordigd door mr A.J. van Zwieten de Blom, advocaat te Zutphen, en H.P. Vermeulen en R. van der Ploeg, onderscheidenlijk haar directeur en de directiesecretaris, gehoord.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Zwolsewijk 1951, wijziging Zamenhofplein-Zuid 1972", rust op het perceel de bestemming "Openbaar groen, plantsoen of berrn" en mag er niet worden gebouwd. Voor het op het perceel aanwezige gebouw van de Stichting Thuiszorg, dat bestaat uit twee bouwlagen, is destijds met vrijstelling krachtens artikel 19 WRO bouwvergunning verleend. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van drie extra verdiepingen, alsmede een dakopbouw, op een deel van dat gebouw.
2.1.1. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank in de omstandigheid dat niet het gehele bouwplan gedurende twee weken ter inzage heeft gelegen ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om het bestreden besluit te vernietigen. Zoals in de publicatie van het voornemen om vrijstelling te verlenen is vermeld, is het bouwplan op twee op korte afstand van elkaar gelegen plaatsen in de gemeente ter inzage gelegd. Aannemelijk is dat op één van deze plaatsen een deel van de bouwtekeningen in ieder geval gedurende enige uren heeft ontbroken. Mede in verband hiermede is de terinzagelegging een week verlengd. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat appellanten door deze gang van zaken in hun belangen zijn geschaad, heeft de rechtbank aan dat tijdelijk ontbreken terecht niet de door hen gewenste gevolgen verbonden.
2.2. Ook het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning ten onrechte niet aan de aanvrager is verleend, faalt. Gezien de onderlinge verbondenheid van aanvrager en vergunninghoudster en gelet op het feit dat over de identiteit van de laatste geen misverstand kan bestaan, heeft de rechtbank hierin terecht geen aanleiding gezien om het besluit tot handhaving van de bouwvergunning te vernietigen.
2.3. Appellanten betwisten voorts het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders op goede gronden tot toepassing van de anticipatieprocedure hebben besloten. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Burgemeester en wethouders hebben zich op het standpunt kunnen stellen dat realisering van het bouwplan niet zal leiden tot een aanzienlijk grotere inbreuk op het planologisch regime, dan waarvan reeds sprake is. Daarbij is mede van belang dat het bebouwde oppervlak niet wordt vergroot. Onder deze omstandigheden vormt het door de gemeenteraad vastgestelde structuurplan "Deventer Visie" van 1994 een voldoende uitgewerkt planologisch kader om toepassing te kunnen geven aan de anticipatieprocedure. In dit plan wordt het Zamenhofplein vermeld als locatie voor onder meer gezondheids- en sociaal-culturele voorzieningen, alsmede als een inbreidingslocatie voor kantoren. Het bouwplan is hiermee niet in strijd. Dat in het structuurplan vooral wordt gedoeld op activiteiten op sublokaal niveau, maakt dit niet anders, nu slechts uitbreiding van het bestaande gebouw aan de orde is.
2.4. Er is geen grond om te oordelen dat burgemeester en wethouders zich niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat aan de realisering van de uitbreiding van het Thuiszorggebouw dringend behoefte bestaat en dat de afstand van de geprojecteerde uitbreiding van het bestaande gebouw tot de woningen van appellanten niet onaanvaardbaar klein is. Niet kan voorts worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid tot handhaving van de vrijstelling hebben kunnen besluiten.
2.5. Appellanten hebben verder nog betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat niet is voldaan aan de parkeereis, welke voortvloeit uit artikel 2.5.30 van de gemeentelijke bouwverordening. Zij hebben in dit verband gesteld dat 20 van de 77 parkeerplaatsen, waarover de Stichting Thuiszorg na uitvoering van het bouwplan zal kunnen beschikken, zijn gesitueerd op grond, waarop de bestemming "Spoorwegdoeleinden" rust en die derhalve daarvoor niet gebruikt mogen worden en dat van 5 parkeerplaatsen niet vaststaat dat ze langdurig beschikbaar zullen blijven.
2.5.1. Ingevolge voormelde bepaling van de bouwverordening moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder een gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Van deze eis kan vrijstelling worden verleend, voor zover op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien. Burgemeester en wethouders hebben bij de berekening van de parkeerbehoefte aansluiting gezocht bij de in artikel 10, derde lid, van de gemeentelijke parkeerverordening vermelde normen. Zij zijn daarbij in tweede instantie uitgegaan van de norm voor een kantoorgebouw in combinatie met die voor een kruisgebouw, in de verhouding 80:20 en anderzijds de norm voor een gebouw voor overige medische en maatschappelijke diensten. Dit leidt volgens hen tot een parkeerbehoefte van 69 à 72 parkeerplaatsen.
2.5.2. Appellanten zijn door de door burgemeester en wethouders voor het bepalen van de parkeerbehoefte aldus gehanteerde normen en uitgangspunten in elk geval niet tekort gedaan, nu daarbij niet slechts de parkeerbehoefte die aan de uitbreiding verbonden is is betrokken, maar die van het hele gebouw. Voorzover daarbij is afgeweken van de in artikel 10 van de parkeerverordening gestelde normen, biedt het derde lid daarvoor de mogelijkheid. Het bouwplan voorziet in de aanleg van 20 parkeerplaatsen op het terrein bij het gebouw van de Stichting Thuiszorg. In de directe omgeving zijn voorts 5 parkeerplaatsen op het bestaande parkeerterrein van Huize Corel voor vergunninghoudster beschikbaar en zijn 20 parkeerplaatsen aangelegd op grond van de Nederlandse Spoorwegen. Of deze laatste plaatsen mogen worden meegerekend kan in het midden blijven, nu het aantal beschikbare parkeerplaatsen ook zonder die toereikend is voor de vergunde uitbreiding. Dat, zoals appellanten stellen, de beschikbaarheid van de bij huize Corel gereserveerde parkeerplaatsen slechts van korte duur is, hebben zij niet aannemelijk gemaakt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr mr L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w .g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,