ECLI:NL:RVS:2000:AA5693

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200001380/1 en 200001380/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • E.D. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunningverlening voor bouw bijeenkomstengebouw door burgemeester en wethouders van Haarlem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Bewonersvereniging Molenwijk-Zuid en anderen tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem. De president had op 28 januari 2000 het beroep van appellanten tegen de vergunningverlening voor de bouw van een bijeenkomstengebouw aan de Betuwelaan te Haarlem ongegrond verklaard. De burgemeester en wethouders van Haarlem hadden op 8 juni 1999 vergunning verleend aan de Islamitische Sociaal Culturele Vereniging "Dar-As-Salaam" voor de bouw van dit gebouw. Appellanten betoogden dat er onvoldoende duidelijkheid was over het gebruik van het gebouw en dat dit in strijd was met het bestemmingsplan en de gemeentelijke bouwverordening. Ze stelden dat het gebouw als moskee zou worden gebruikt, wat volgens hen een vergunning op basis van de Wet milieubeheer vereiste.

De Raad van State, vertegenwoordigd door de Voorzitter, heeft de zaak op 4 april 2000 behandeld. De Voorzitter oordeelde dat de president terecht had geoordeeld dat de burgemeester en wethouders voldoende inzicht hadden in het beoogde gebruik van het gebouw. De aanvraag voor de bouwvergunning gaf aan dat het gebouw als een bijeenkomstengebouw zou worden gebruikt, en de statuten van de vergunninghouder ondersteunden deze conclusie. De Raad van State concludeerde dat de president ook terecht had geoordeeld dat er voldoende parkeergelegenheid was en dat de vergunningverlening niet in strijd was met de Wet milieubeheer.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de president en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De Raad oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 25 april 2000.

Uitspraak

Raad van State
200001380/1 en 200001380/2.
Datum uitspraak: 25 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening en, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, op het hoger beroep van:
Bewonersvereniging Molenwijk-Zuid en anderen,
zetelende onderscheidenlijk wonende te Haarlem, appellanten,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 28 januari 2000 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Haarlem.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: burgemeester en wethouders) aan de Islamitische Sociaal Culturele Vereniging "Dar-As-Salaam" Ahle Sunnat Wal Jamaat Hanafie (hierna: vergunninghouder) met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, onder b, van de gemeentelijke bouwverordening vrijstelling en vergunning verleend voor de bouw van een bijeenkomstengebouw aan de Betuwelaan ter hoogte van de Baronie te Haarlem.
Bij besluit van 12 oktober 1999 hebben zij de hiertegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, met dien verstande dat daarbij met toepassing van artikel 2.5.30, zesde lid, onder a, van de gemeentelijke bouwverordening vrijstelling is verleend. Dit besluit en het advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 januari 2000, verzonden op 7 februari 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de president) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Tevens hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr S.A. Snijders-Rooth, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door zijn voorzitter M.Z. Bhoelan.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben primair betoogd dat de president heeft miskend dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over het beoogde gebruik van het bouwwerk om te kunnen beoordelen of dit in overeenstemming is met het bestemmingsplan en de gemeentelijke bouwverordening en of ingevolge de Wet milieubeheer een vergunning is vereist. Volgens hen zal het gebouw als moskee worden gebruikt.
2.2. Dit betoog faalt. In de aanvraag voor een bouwvergunning is aangegeven dat het bouwplan voorziet in de bouw van een bijeenkomstengebouw. Verder is hierin sprake van een verenigingsgebouw/ontmoetingsruimte. De indeling van het pand staat aan een gebruik als zodanig niet in de weg. Hetgeen door appellanten naar voren is gebracht, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat burgemeester en wethouders op voorhand moesten aannemen dat het bouwwerk door vergunninghouder voor een ander doel zal worden gebruikt, dan waarvoor vergunning is verleend. De statuten van vergunninghouder nopen niet tot een andere conclusie. De president heeft dan ook terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders voldoende inzicht hadden in het beoogde gebruik van het bouwwerk. Voorts heeft de president het gebruik voor het doel waarvoor vergunning is verleend terecht niet in strijd geacht met de ingevolge het bestemmingsplan "Molenwijk - Zuidlob" op het perceel rustende bestemming "Bijzondere doeleinden BD met bijbehorend terrein".
2.3. Appellanten hebben verder betoogd dat de president heeft miskend dat het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid en dat in dit geval niet met toepassing van artikel 2.5.30, zesde lid, van de gemeentelijke bouwverordening vrijstelling kon worden verleend.
2.4. Dit betoog slaagt evenmin.
Mede gelet op het hiervoor overwogene, heeft de president met juistheid overwogen dat burgemeester en wethouders bij de vaststelling van de parkeerbehoefte in verband met de oprichting van het geprojecteerde gebouw terecht aansluiting hebben gezocht bij de in de 'Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom' opgenomen parkeerkencijfers voor een verenigingsgebouw. Aan het feit dat ten onrechte vrijstelling is verleend van het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening in plaats van het bepaalde in het derde lid is de president op goede gronden voorbijgegaan. De president heeft verder terecht de in opdracht van burgemeester en wethouders uitgevoerde tellingen op het nabijgelegen parkeerterrein voldoende geacht om inzicht te bieden in de parkeersituatie ter plaatse en overwogen dat uit de resultaten hiervan kan worden afgeleid dat op dit terrein genoeg ruimte aanwezig is om in de extra benodigde parkeerplaatsen te voorzien. Hetgeen appellanten hebben gesteld met betrekking tot het gebruik dat thans van dat parkeerterrein wordt gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel. Mede gelet hierop, heeft de president terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van de vrijstelling hebben kunnen besluiten.
2.5. Appellanten hebben tot slot betoogd dat de president heeft miskend dat voor het gebouw een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist en dat derhalve de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning ingevolge artikel 52 van de Woningwet had moeten worden aangehouden.
2.6. Ook dit betoog faalt. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het beoogde gebruik van het gebouw en op datgene wat daarover uit de stukken naar voren is gekomen, moet worden geconcludeerd dat een inrichting wordt opgericht, die binnen de werkingssfeer van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer valt. De president heeft derhalve terecht de in voormeld artikel 52 neergelegde aanhoudingsplicht hier niet van toepassing geacht.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat de president het beroep tegen het door appellanten bestreden besluit van 12 oktober 1999 terecht ongegrond heeft verklaard.
2.8. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop, dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2000
201.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,