ECLI:NL:RVS:2000:AA5768

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199900988/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • H.W. Groeneweg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit burgemeester en wethouders van Amsterdam inzake reclame op beschermd monument

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Holiday Giftshop B.V. tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat hen opdroeg om verschillende reclame-uitingen te verwijderen van hun pand aan het Damrak 56. Dit besluit was genomen op straffe van bestuursdwang en volgde op een eerdere aanschrijving van 28 mei 1996. Appellante stelde dat de reclame al jarenlang gedoogd was en in overeenstemming met eerdere richtlijnen was aangebracht. De rechtbank oordeelde echter dat de reclame-objecten niet in overeenstemming waren met de geldende richtlijnen en dat burgemeester en wethouders terecht hadden opgetreden.

Tijdens de zitting op 6 april 2000 werd de zaak behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Appellante werd vertegenwoordigd door mr. M. Otten, terwijl burgemeester en wethouders werden vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman. De Afdeling overwoog dat de rechtbank de betekenis van de Reclamerichtlijnen niet had miskend en dat de reclame-objecten in de loop der jaren waren uitgebreid en vervangen, waardoor burgemeester en wethouders deze terecht als nieuw konden beschouwen. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de andere panden die appellante noemde ook waren aangeschreven.

De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 4 mei 2000.

Uitspraak

Raad van State
199900988/1.
Datum uitspraak: 04 mei 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Holiday Giftshop B.V. gevestigd te Amsterdam, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26 mei 1999 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 1996 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) appellante op straffe van bestuursdwang aangeschreven de vlaggen, wimpels, kleding bevestigd op platte borden, reclame achter het raam, lichtprikkabels achter het raam en souvenirs op en onder de luifel aan de voorzijde van het pand Damrak 56 te Amsterdam (hierna: het pand) te verwijderen .
Bij besluit van 11 maart 1997 hebben zij het hiertegen door appellante hiertegen gemaakte bezwaar - voor zover thans van belang - ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Bezwaarschriftencommissie, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 mei 1999, verzonden op 27 mei 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 augustus 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 september 1997 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr M. Otten, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr J.C. Ellerman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank de betekenis van artikel 7.4, eerste lid, van de Reclamerichtlijnen Binnenstad 1994 (hierna: de Richtlijnen 1994) heeft miskend. Volgens haar moet de al ruim tien jaar aanwezige reclame als gedoogd worden beschouwd en aangebracht in overeenstemming met de Richtlijnen 1984.
2.1.1. Volgens artikel 3 van de Richtlijnen 1984 achten burgemeester en wethouders reclame slechts toelaatbaar, indien is voldaan aan die richtlijnen.
Volgens artikel 7.4, tweede lid, van de Richtlijnen 1994 wordt nieuwe reclame, aangebracht op bestaande reclametoestellen, aan deze richtlijnen getoetst, evenals nieuwe reclame ter vervanging van bestaande reclame.
2.1.2. Het pand is een ingevolge de Monumentenwet beschermd monument. Niet aannemelijk is gemaakt dat de reclame-objecten destijds in overeenstemming met de Richtlijnen 1984 zijn aangebracht. Dat daartegen niet is opgetreden is daarvoor niet voldoende. Bovendien zijn de reclame-objecten in de loop van de tijd uitgebreid en is een gedeelte ervan vervangen, zodat burgemeester en wethouders deze in zoverre terecht als nieuw in de zin van artikel 7.4, tweede lid, van de Richtlijnen 1994 hebben aangemerkt. Het betoog van appellante faalt.
2.2. Appellante betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders het gelijkheidsbeginsel hebben geschonden. Onder de door appellante in dat verband genoemde panden bevinden zich enkele beschermde monumenten. Deze zijn alle aangeschreven.
2.3. Appellante betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank aan de omstandigheid dat de vooraankondiging van de aanschrijving van 27 juni 1995 op overtreding van andere artikelen is gebaseerd dan de aanschrijving zelf, ten onrechte niet de conclusie heeft verbonden dat de aanschrijving niet gehandhaafd mocht worden. Door het bestreden besluit te baseren op andere onderdelen van de Richtlijnen 1994 dan die welke zij in de vooraankondiging hebben vermeld, hebben burgemeester en wethouders geen rechtsregel geschonden.
2.4. Appellante heeft niet betoogd dat burgemeester en wethouders de reclame ten onrechte in strijd met artikel 8.4 van de Algemene Plaatselijke Verordening, gelezen in verbinding met de Richtlijnen 1994, hebben geacht. Zij konden appellante dan ook op straffe van bestuursdwang gelasten deze te verwijderen. Alleen in bijzondere gevallen mag een bestuursorgaan van die bevoegdheid geen gebruik maken. Voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat een zodanig bijzonder geval zich voordoet bestaat geen grond. Voor zover appellante heeft gesteld dat burgemeester en wethouders de reclame tien jaar lang ongemoeid hebben gelaten, levert dat geen zodanige omstandigheid op, reeds omdat de reclame-objecten in de loop van de tijd zijn uitgebreid en een gedeelte ervan door nieuwe objecten is vervangen. Voor zover appellante een beroep heeft gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2000, nr H01.99.0284, faalt dit , reeds omdat in het in die zaak berechte geval sprake was van een aanmerkelijk langere periode van niet-optreden van burgemeester en wethouders tegen een in de loop van de tijd niet gewijzigde situatie, waarin bovendien geen sprake was van een monument.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 04 mei 2000.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
i
m