H01.99.0635.
Datum uitspraak: 25 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 22 maart 1999 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit, appellant medegedeeld bij brief van 4 augustus 1997, heeft de hoofdofficier van justitie, arrondissementsparket […], namens de Minister van Justitie (hierna: de Minister), positief beslist op het verzoek van de korpschef van de regiopolitie [regio] (hierna: de korpschef) op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om inzage in, dan wel afschrift van, twee processen-verbaal van diefstal casu quo verduistering die tegen appellant, toentertijd werkzaam als politie-ambtenaar/brigadier bij dat korps, in 1995 en 1997 zijn opgemaakt.
Bij besluit van 3 februari 1998 heeft de Minister het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 maart 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 april 1999, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 juli 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 november 1999 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, en de Minister, vertegenwoordigd door mr D.J. de Jong, werkzaam bij de staf van het College van procureurs-generaal, alsmede de korpschef, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gemachtigde, zijn verschenen.
2.1 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer respectievelijk het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2 Blijkens de stukken en de daarop verkregen toelichting, komt het standpunt van de Minister erop neer dat het uitgangspunt van de Wob weliswaar is dat inwilliging van een verzoek algemene openbaarmaking tot gevolg heeft, maar dat in bepaalde gevallen aan een verzoeker, die is belast met een specifiek publiek belang, informatie kan worden verstrekt zonder dat daarmee de informatie voor een ieder openbaar wordt. In een dergelijk geval dient, aldus de Minister, te worden beoordeeld of het specifieke publieke belang zwaarder dient te wegen dan de in artikel 10, tweede lid, van de Wob genoemde belangen. Volgens de Minister is in het onderhavige geval de korpschef belast met de behartiging van een dergelijk specifiek belang. Door het verstrekken van de informatie wordt de korpschef in staat gesteld te beoordelen of disciplinaire maatregelen moeten worden getroffen en kan hij daarmee inhoud geven aan zijn verantwoordelijkheid voor het publieke belang van de integriteit van het politie-apparaat. Dit betekent evenwel niet dat over eik mogelijk strafbaar handelen van elke politie-ambtenaar informatie zou moeten worden verstrekt, doch uitsluitend indien de informatie twijfels doet rijzen aan het functioneren van de ambtenaar en slechts in zoverre kennisneming ervan voor de werkgever noodzakelijk is om zich een oordeel te kunnen vormen over de vraag of de verdenking aanleiding geeft tot het treffen van maatregelen, aldus de Minister.
2.3 Het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob dient uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Daarom kan ten aanzien van de openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging worden dan ook betrokken het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de (relatieve) weigeringsgronden te beschermen belangen, maar niet het specifieke belang van de verzoeker. Deze belangenafweging kan niet leiden tot niet algemene openbaarmaking, dat wil zeggen slechts bekendmaking aan een bepaalde verzoeker met een specifiek belang. De Afdeling deelt het standpunt van de Minister dan ook niet.
Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kennis te hebben genomen van de vertrouwelijk overgelegde stukken, stelt de Afdeling vast dat in dit geval de belangen als beschermd door artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob aan de orde zijn en dat deze onvoldoende kunnen worden beschermd door beperking van openbaarmaking tot gedeelten van de processen-verbaal. Naar het oordeel van de Afdeling had de Minister bij afweging van de betrokken belangen de te beschermen belangen in redelijkheid zwaarder dienen te laten wegen dan het publieke belang bij algemene openbaarmaking van de gevraagde informatie, gelet op de inhoud daarvan. Dit leidt tot het oordeel dat de Minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde informatie openbaar te maken. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4 Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd, onder meer met betrekking tot de circulaire van de Minister aan de procureurs-generaal van 28 februari 1979 "Kennisgeving strafrechtelijke vervolging van ambtenaren", behoeft geen verdere bespreking door de Afdeling. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, namelijk het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen.
2.5 Er zijn termen voor een proceskostenveroordeling als hierna vermeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 22 maart 1999, AWB 981341 WOB Z HEM;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van de Minister van Justitie van 3 februari 1998;
IV. veroordeelt de Minister van Justitie in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 2840,--, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer);
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (f 565,--) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr P. van Dijk, Voorzitter, en mr J.A.M. van Angeren en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. mr drs M.H. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
(bij afwezigheid van mr Hoogenboom)
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,