ECLI:NL:RVS:2000:AA5839

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199903061/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor plaatsing gastank op perceel met bestemming LNGA

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 april 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de burgemeester en wethouders van Elburg om een bouwvergunning te verlenen voor de plaatsing van een gastank op een perceel aan het Veluwemeer. De weigering was gebaseerd op de bestemming van het perceel, dat is aangemerkt als 'Landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied met agrarisch gebruik (LNGA)'. De appellanten, A en B, stelden dat de op het perceel rustende bestemming zich niet verzet tegen het aanmerken van het perceel als erf in de zin van artikel 43 van de Woningwet. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellanten ten onrechte hadden geconcludeerd dat de bestemming zich ertegen verzet.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de bestemming LNGA zich wel degelijk verzet tegen het aanmerken van het perceel als erf. De Afdeling heeft daarbij verwezen naar de wetsgeschiedenis van artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dat voorschrijft dat bestemmingsplannen niet in de weg mogen staan aan de bouw van 'vrije' bouwwerken. De Afdeling concludeert dat de op het perceel rustende bestemming geen vrijstellingen toelaat voor de bouw van de gastank, en dat de weigering van de bouwvergunning derhalve terecht was.

De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden in bestemmingsplannen en bevestigt dat voor het plaatsen van de gastank op het perceel een bouwvergunning vereist is. De Afdeling verklaart het hoger beroep van de burgemeester en wethouders gegrond en het beroep van A en B ongegrond.

Uitspraak

Raad van State
199903061/1.
Datum uitspraak:25 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Elburg,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 21 september 1999 in het geding tussen:
A en B te C
en
appellanten.
1 . Procesverloop 1
Bij besluit van 17 december 1993 hebben appellanten onder meer geweigerd om A en B hierna: A en B) vergunning te verlenen voor de plaatsing van een gastank op hun perceel aan het Veluwemeer (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 september 1994 hebben appellanten onder meer het hiertegen door A en B gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juli 1998 heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) onder meer het tegen dit besluit door A en B ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar op dit punt vernietigd.
Bij besluit van 27 november 1998 hebben appellanten het door A en B gemaakte bezwaar tegen de weigering bouwvergunning te verlenen voor een gastank wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 september 1999, verzonden op 28 september 1999, heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van appellanten van 17 december 1993 herroepen en bepaald dat voor de gastank geen bouwvergunning is vereist. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 4 november 1999, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 december 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 december 1999 hebben A en B een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door J.T. van Bergen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord A en B, vertegenwoordigd door mr R.T. Kirpenstein.
2. Overwegingen
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellanten ten onrechte hebben geconcludeerd dat de op het perceel rustende bestemming zich ertegen verzet dat dit als zij- of achtererf als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet wordt aangemerkt en dat zij ten onrechte hebben geoordeeld dat voor het plaatsen van de gastank een bouwvergunning nodig is.
Het standpunt van appellanten miskent, aldus de rechtbank, dat ingevolge artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de voorschriften van een bestemmingsplan buiten toepassing blijven voor zover deze betrekking hebben op het bouwen van bouwwerken als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet en op het gebruik van zodanige bouwwerken overeenkomstig het bepaalde in dat artikel. 2.2. Appellanten hebben onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 september 1997 (gepubliceerd in AB 1998, nr 8) betoogd dat de op het perceel rustende bestemming zich in dit geval tegen het aanmerken van het perceel als erf verzet. 2.2.1. In voormelde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het begrip "erf" in de Woningwet niet is gedefinieerd en dat een redelijke, met de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever overeenkomende en tevens bij het spraakgebruik aansluitende uitleg van het begrip "erf" in artikel 43, eerste lid, onder d, van de Woningwet, met zich brengt dat daaronder dient te worden verstaan een al of niet omheind stuk grond, in ruimtelijk opzicht direct behorende bij, in functioneel opzicht ten dienste van, en in feitelijk opzicht direct aansluitend aan een woning of een ander gebouw, dat in beginsel behoort tot de kavel(s) waarop de woning of het andere gebouw is geplaatst, zoals dat blijkt uit de kadastrale gegevens. Voorts heeft zij in deze uitspraak geoordeeld dat de bestemming van de grond zich niet tegen het aanmerken van een perceelsgedeelte als erf in de hiervoor bedoelde zin mag verzetten.
2.2.2. Niet in geschil is dat het perceel op zichzelf als erf als geformuleerd in voormelde uitspraak kan worden aangemerkt. In hoger beroep staat slechts ter beoordeling of de op het perceel rustende bestemming zich tegen het aanmerken van het perceel als (zij- of achter-) erf verzet.
2.2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied met agrarisch gebruik (LNGA). Ingevolge artikel 7, lid A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor landbouwgronden, oeverstroken, riet-, moeras- en hooilanden en beken en voor het behoud en versterking van de aan de betreffende gronden eigen zijnde landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuur-historische waarden, voor agrarische bedrijfsvoering van bestaande agrarische bedrijven alsmede voor de waterberging met dien verstande, dat, met uitzondering van andere bouwwerken te weten terreinafscheidingen tot een hoogte van niet meer dan 1.50 meter op of in deze gronden niet mag worden gebouwd.
2.2.4. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de bestemming "LNGA" zich verzet tegen het aanmerken als perceel als erf als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet. Voor dit oordeel vindt de Afdeling aanknopingspunten in de omstandigheid dat op gronden met de bestemming LNGA, behoudens terreinafscheidingen tot een hoogte van 1.50 meter, in het geheel niet mag worden gebouwd en dat in de planvoorschriften geen vrijstellingsmogelijkheid van artikel 7, lid A, is opgenomen. Daarbij is van belang dat de gronden vanuit landschappelijk en natuurwetenschappelijk oogpunt een waardevol gebied zijn, die beschermd dienen te worden. Slechts agrarische bedrijfsvoering van bestaande agrarische bedrijven is toegestaan, hetgeen betekent dat voor nieuwe bedrijven op deze gronden geen bedrijfsmogelijkheden zijn.
2.2.5. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, miskennen appellanten met hun standpunt niet de werking van artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Ingevolge dit artikel, voor zover hier van belang, blijven de voorschriften van een bestemmingsplan buiten toepassing voor zover deze betrekking hebben op het bouwen van bouwwerken als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet.
In de Memorie van Toelichting op artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (TK, vergaderjaar 1986-1987, 20 066, nr 3, blz. 83) is gesteld dat dit artikel ertoe strekt te voorkomen dat een bestemmingsplan zich verzet tegen het bouwen van "vrije" bouwwerken en tegen het gebruik van die bouwwerken overeenkomstig het bepaalde daaromtrent in artikel 42 (het huidige artikel 43 van de Woningwet).
Een met de wetsgeschiedenis overeenkomende uitleg van dit artikel brengt met zich dat dit artikel er toe strekt te voorkomen dat de planwetgever voorschriften aan een bestemmingsplan verbindt die de bouw ,van zogeheten vrije bouwwerken onmogelijk maken. Deze voorschriften blijven op grond van artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening buiten toepassing. Aan het onderhavige bestemmingsplan zijn echter geen Voorschriften verbonden die zien op de bouw van vrije bouwwerken op gronden met de bestemming LNGA. Uit artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening volgt niet dat alle planvoorschriften buiten toepassing blijven. Dat, zoals de rechtbank overweegt, artikel 43 van de Woningwet een betekenis heeft, is - uitsluitend in dit geval - juist.
2.3. Uit het voorgaande volgt dat artikel 43 van de Woningwet in dit geval niet van toepassing is en dat voor het plaatsen van de gastank op het perceel een bouwvergunning is vereist. Gelet op artikel 7, lid A, van de planvoorschriften is het plaatsen daarvan in strijd met het bestemmingsplan. Appellanten hebben hun weigering een bouwvergunning te verlenen in de beslissing op bezwaar derhalve terecht gehandhaafd.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van A en B tegen het besluit van 27 november 1998 alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 21 september 1999, 99122 BOUW;
III. verklaart het door A en B bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2000
251.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,