Raad van State
199901746/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 7 juli 1999 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 27 mei 1998 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) een verzoek van appellant tot verlenging danwel wedergeldigverklaring van zijn vliegbewijs B3 (inclusief bevoegdverklaringen) afgewezen.
Bij besluit van 28 juli 1998 heeft de Minister het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 juli 1999, verzonden op 15 juli 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 november 1999 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr J.M. van Gooi, advocaat te Breda, en de Minister, vertegenwoordigd door mr I.P.G.M. Rijken, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak een oordeel gegeven over hetgeen partijen verdeeld houdt, te weten of de Minister bij het besluit van 27 mei 1998 kon weigeren om de bevoegdheden VK2a en VK2b in appellants nieuwe vliegbewijs B3 wedergeldig te verklaren, en geconstateerd dat aan de bestreden beslissing in zoverre geen toereikende motivering ten grondslag heeft gelegen. Dit oordeel, dat in hoger beroep niet is bestreden, was grond voor vernietiging van dit besluit.
2.2. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de weigering van de Minister, na de aanvullende motivering ter zitting, past in het door hem gehanteerde beleid, en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.3. De Afdeling volgt de rechtbank hierin niet.
Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen is essentieel dat de bestreden beslissing van de Minister inhoudelijk rechtmatig is, en dat heeft de Afdeling, mede op grond van het verhandelde ter zitting van de Afdeling, in onvoldoende mate kunnen vaststellen. Met name is onduidelijk gebleven of de beslissing op bezwaar zich verdraagt met het door de Minister - in afwijking van de Regeling Toezicht Luchtvaart - gevoerde beleid, zoals dat is gepubliceerd in de Mededelingen aan Nederlandse luchtvarenden en eigenaren van luchtvaartuigen (MAL 29/95), terwijl appellant de overeenstemming met dit beleid gemotiveerd bestrijdt.
Anders dan de rechtbank, ziet de Afdeling in de nadere motivering van de Minister, die erop neerkomt dat in een geval als het onderhavige de mogelijkheden van wedergeldigverklaring moeten worden ontleend aan het in aanvulling op de MAL 29/95 gevoerde beleid, geen grond om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Door de Minister wordt onvoldoende inzicht gegeven in de uitgangspunten van dit aanvullend beleid. De door de Minister voorgestane benadering valt wel enigszins af te leiden uit het feit dat hij ruimte heeft gezien om bepaalde, hier niet aan de orde zijnde, bevoegdverklaringen in appellants vliegbewijs B3 bij te schrijven, doch deze visie biedt onvoldoende houvast voor het kunnen verrichten van een geobjectiveerde toetsing.
2.4. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond en komt het bestreden gedeelte van de aangevallen uitspraak wegens onjuiste toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
2.5. Er zijn termen voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 7 juli 1999, 98/1519 BESLU COO, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de Minister van 28 juli 1998 in stand blijven;
III. draagt de Minister van Verkeer en Waterstaat op om binnen twee maanden na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
IV. veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.420,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 340,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr P.J. Boukema, Voorzitter, en mr J.M. Boll en mr J.H. Grosheide, Leden, in tegenwoordigheid van mr J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Muller
bij afwezigheid ambtenaar van Staat
van de Voorzitter
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2000
77-242.
Verzonden: 4 mei 2000
AANTEKENEN
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,