ECLI:NL:RVS:2000:AA6107

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.99.0139
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vrijstellingsmogelijkheden bij de oppervlakte van een uitbouw in het bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de burgemeester en wethouders van Zoetermeer tegen een uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De zaak betreft de acceptatie van een melding voor een uitbouw op een perceel in Zoetermeer, waarbij de burgemeester en wethouders vrijstelling hebben verleend op basis van artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De appellant betwist dat de uitbouw voldoet aan de voorwaarden van het Besluit Meldingplichtige Bouwwerken (BMB), specifiek dat de oppervlakte niet meer dan 15% mag worden overschreden. De Raad van State oordeelt dat bij de berekening van de oppervlakte ook binnenplanse vrijstellingsmogelijkheden mogen worden betrokken, mits aan de vereisten van de desbetreffende bepalingen wordt voldaan. In dit geval is vastgesteld dat de oppervlakte met meer dan 15% wordt overschreden, en dat de vrijstelling niet bevoegdelijk is verleend omdat niet aan de vereisten is voldaan. De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de eerdere uitspraak en het besluit van de burgemeester en wethouders, en draagt hen op een nieuw besluit te nemen. Tevens worden de proceskosten aan de appellant vergoed.

Uitspraak

Raad van State
H01.99.0139
Datum uitspraak: 9 mei 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B, appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 10 december 1998 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Zoetermeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 1998 hebben burgemeester en wethouders van Zoetermeer (hierna: burgemeester en wethouders), onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), een melding van Z (hierna: Z) geaccepteerd ten behoeve van het vergroten van zijn woning met een uitbouw op het perceel […] 59 te B(hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 september 1998 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie Behandeling Bezwaar- en Beroepschriften van 29 juni 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 december 1998, verzonden op 18 december 1998, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de president) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 januari 1999, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 mei 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brieven van 5 april 1999 en 8 juni 1999 heeft Z memories ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2000, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. F.W.J. van der Steen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts hebben Z en Y hun standpunt toegelicht.
2. Overwegingen
2.1. Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat burgemeester en wethouders en de president hebben miskend dat ingevolge artikel 42, zesde lid, van de Woningwet de mededeling als bedoeld in het eerste lid van dit artikel op 3 november 1997 van rechtswege tot stand is gekomen, zodat burgemeester en wethouders niet langer bevoegd waren het besluit van 7 januari 1998 te nemen. Burgemeester en wethouders konden dat besluit dan ook niet handhaven bij de bestreden beslissing op bezwaar. De Afdeling duidt het bezwaar van appellant aldus dat dit mede moet worden geacht te zijn gericht tegen de van rechtswege tot stand gekomen akkoordverklaring. Weliswaar is het bezwaarschrift buiten de daarvoor geldende termijn ingediend, echter in dit geval kan deze termijnoverschrijding verschoonbaar worden geacht. De bestreden beslissing op bezwaar wordt in dit verband geduid als zijnde gericht op het herroepen van de van rechtswege ontstane verklaring en voorts op het alsnog, onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 18a van de WRO, akkoord verklaren met de melding.
2.2. Het geding in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de uitbouw kan worden aangemerkt als een meldingplichtig bouwwerk als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit Meldingplichtige Bouwwerken (hierna: BMB).
2.2.1. Het betoog van appellant strekt ertoe dat niet wordt voldaan aan het vereiste ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, sub 5, van het BMB. Ingevolge dit artikelonderdeel, voorzover hier van belang, mag de uitbouw niet tot gevolg hebben dat de oppervlakte die ingevolge het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt, met meer dan 15% wordt overschreden. De voor bebouwing in aanmerking komende oppervlakte bestaat voor het aan de orde zijnde perceel uit het gedeelte dat is bestemd voor 'Woondoeleinden, categorie EC.
2.2.2. Ingevolge artikel 31, lid 1, van de voorschriften van het uitwerkingsplan "Be Buytenweg de Leyens" (hierna: het uitwerkingsplan) , voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen in de voorschriften voor zover dringende redenen, welke na de terinzagelegging van het bestemmingsplan te hunner kennis zijn gekomen, hiertoe aanleiding geven en voor zoveel zulks het belang van een goede ruimtelijke ordening van het door het bestemmingsplan omvatte gebied niet schaadt. De vrijstelling heeft betrekking op de in lid 11 vermelde punten.
Ingevolge artikel 31, lid 11, onder 8, voorzover hier van belang, kan vrijstelling worden verleend in die zin dat de op de kaart en in de voorschriften aangegeven dan wel opgenomen begrenzingen in geringe mate worden overschreden, mits de oppervlakte van de bouwpercelen met niet meer dan 5% wordt verkleind of vergroot.
2.2.3. Vast is komen te staan dat de voor bebouwing in aanmerking komende oppervlakte met meer dan 15% wordt overschreden, indien de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 31, lid 11, onder 8, van de voorschriften van het uitwerkingsplan bij de berekening buiten beschouwing wordt gelaten.
2.2.4. De president heeft, anders dan appellant betoogt, terecht en op goede gronden overwogen dat bij de berekening van de voor bebouwing in aanmerking komende oppervlakte binnenplanse vrijstellingsmogelijkheden mogen worden betrokken, waarbij niet bepalend is of de vrijstelling al is gerealiseerd. Dit laat evenwel onverlet dat aan de vereisten van de desbetreffende vrijstellingsbepaling moet worden voldaan, wil de vrijstelling bevoegdelijk worden verleend. In dit verband heeft appellant betwist dat sprake is van dringende redenen die toepassing van de aan de orde zijnde vrijstellingsbepaling rechtvaardigen.
2.2.5. In de bestreden beslissing op bezwaar en nader toegelicht ter zitting hebben burgemeester en wethouders zich op het standpunt gesteld dat zij zonder meer vrijstelling verlenen voor uitbreidingen als deze, die naar de plaatselijke maatstaven niet uitzonderlijk zijn, maar niettemin binnen het bestaande bestemmingsplan niet mogelijk zijn en waarvoor het afwachten van een wijziging van het bestemmingsplan niet wenselijk is, omdat er nog lang geen zicht is op een nabije toekomstige verruiming van de mogelijkheden. Naar het oordeel van de Afdeling kan de omstandigheid dat een niet uitzonderlijke uitbreiding aan de orde zou zijn, waarvoor het afwachten van een wijziging niet wenselijk wordt geacht, niet worden aangemerkt als een dringende reden die aanleiding geeft tot toepassing van de bedoelde vrijstellingsbevoegdheid.
2.2.6. De beslissing op bezwaar wordt gelet op het voorgaande niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat deze in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is genomen.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient ie worden vernietigd. Voorts dient, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep alsnog gegrond te worden verklaard en de beslissing op bezwaar van 29 september 1998 te worden vernietigd. Voorts dient, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het reële besluit van 7 januari 1998 te worden herroepen.
2.4. Burgemeester en wethouders dienen in beginsel in de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld, doch niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten in beroep te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I verklaart het hoger beroep gegrond;
II vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 10 december 1998, 9818226 en 8227;
III verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
lV vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Zoetermeer van 29 september 1998, M 76411997;
V draagt burgemeester en wethouders van Zoetermeer op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI herroept het besluit van burgemeester en wethouders van 7 januari 1998
VII bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt burgemeester en wethouders van Zoetermeer in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 710,--, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Zoetermeer te worden betaald aan appellant;
IX gelast dat gemeente Zoetermeer aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (f 525,--) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C.R. Schut, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Schut
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2000
60-275.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,