ECLI:NL:RVS:2000:AA6110

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.98.1918.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P.J.J. van Buuren
  • C.A. Terwee-van Hilten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bescherming van woonwagens en de toepassing van de Woonwagenwet in bestuursdwangprocedures

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van bewoners van een woonwagencentrum tegen een bestuursdwangaanschrijving van de burgemeester en wethouders van Gouda. De appellanten betogen dat zij onder de bescherming van artikel 10c van de Woonwagenwet vallen, omdat er nog lopende beroepszaken waren over de intrekking van hun eerder verleende ontheffing. De Raad van State oordeelt echter dat artikel 10c niet van toepassing is op procedures die betrekking hebben op de intrekking van reeds verleende ontheffingen. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat de betrokkenen hun standplaatsen al met ontheffing van de burgemeester en wethouders hadden ingenomen, maar dat deze ontheffingen later zijn ingetrokken. De bescherming die artikel 10c biedt, is enkel van toepassing voor nieuwe aanvragen zonder dat de aanvrager al over een titel beschikt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om bestuursdwang toe te passen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

Raad van State
H01.98.1918.
Datum uitspraak: 11 mei 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A en andere bewoners van het woonwagencentrum aan de […] te B, appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 9 oktober 1998 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Gouda.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 1997 hebben burgemeester en wethouders van Gouda (hierna: burgemeester en wethouders) appellanten onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om hun woonwagens binnen vier weken na de datum van verzending van dit besluit te verplaatsen naar een standplaats op centrum Z.
Bij besluit van 27 augustus 1997 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 15 augustus 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 oktober 1998, verzonden op 16 oktober 1998, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) onder meer het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 november 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 1998, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 november 1998. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 maart 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr H.C.S. van Deijk-Amzand en mr L. Dijk-Nieuwenhuijze, beiden advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr H.J. Suyver, advocaat te Gouda, en J.K. Stork, F. van Gils en F. Bottenberg, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het beroep van appellanten tegen de in bezwaar gehandhaafde bestuursdwangaanschrijving van 13 maart 1997. Deze aanschrijving is gebaseerd op artikel 61 van de Woonwagenwet.
2.2. Appellanten betogen dat zij de beschermende werking genieten van artikel 1 Oc van de Woonwagenwet. Uit dit artikel moet in hun visie worden afgeleid dat zij hun standplaats mogen behouden enerzijds omdat ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar nog niet onherroepelijk op de nog lopende beroepszaken ten aanzien van de intrekking van de hun eerder verleende ontheffing was beslist en anderzijds omdat op dat moment nog niet onherroepelijk was beslist op hun op artikel 10 van de Woonwagenwet gebaseerde verzoek om ontheffing van 1 juli 1997.
2.2.1. Ingevolge artikel 10c van de Woonwagenwet kan, in afwijking van artikel 10, eerste lid, eerste volzin, de betrokkene die gedurende een periode van 12 weken voorafgaande aan de procedure bedoeld in de artikelen 10 tot en met 10b, in de betrokken gemeente standplaats heeft gehad, deze standplaats behouden, zolang in deze procedure niet onherroepelijk is beslist. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Woonwagenwet is het verboden met een woonwagen een standplaats te hebben buiten een centrum. Op een daartoe strekkende aanvraag kunnen burgemeester en wethouders ontheffing van dit verbod verlenen. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat met artikel 10c is beoogd te voorkomen dat een eventueel op gang zijnd integratieproces van degene die buiten een centrum standplaats heeft ingenomen zou worden doorbroken, indien na de weigering een ontheffing te verlenen de standplaats onmiddellijk zou moeten worden verlaten.
2.2.2. De Afdeling verenigt zich met het - mede op de wetsgeschiedenis van dat artikel gebaseerde - oordeel van de rechtbank dat artikel 10c van de Woonwagenwet zich niet uitstrekt tot procedures ter zake van de intrekking van een reeds verleende ontheffing. Met betrekking tot de verzoeken om ontheffing van 1 juli 1997 overweegt de Afdeling voorts dat, mede in aanmerking genomen de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis, een redelijke uitleg van artikel 10c meebrengt dat dit geen betrekking heeft op een situatie als de onderhavige, waarin de betrokkenen de aan de orde zijnde standplaatsen reeds met ontheffing van burgemeester en wethouders als bedoeld in artikel 10 hadden ingenomen, deze ontheffingen later zijn ingetrokken en vervolgens, hangende bezwaar daartegen, een nieuw verzoek om ontheffing wordt gedaan. Artikel 10c van de Woonwagenwet beoogt slechts bescherming te bieden voor het geval waarin voor een bepaalde standplaats ontheffing wordt gevraagd zonder dat de aanvrager reeds over een titel voor het innemen van een standplaats op die locatie beschikt of heeft beschikt. De conclusie uit het vorenstaande is dat appellanten niet de beschermende werking van artikel 10c van de Woonwagenwet genieten. Dit artikel stond derhalve niet in de weg aan het doen uitgaan van de onderhavige bestuursdwangaanschrijving.
2.3. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen de intrekking van de aan appellanten verleende (tijdelijke) ontheffingen, waren burgemeester en wethouders bevoegd tot het aanzeggen van bestuursdwang en het bij de beslissing op bezwaar handhaven van de aanzegging. Aan die constatering kan het feit dat de Woonwagenwet met ingang van 1 maart 1999 is vervallen, niet afdoen. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de beslissing op bezwaar dient de rechtssituatie op het moment van die beslissing in aanmerking te worden genomen.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie.
2.4.1. Burgemeester en wethouders hebben appellanten, die het woonwagenterrein aan de […]weg (het X-terrein) vanwege de sanering van de bodem van dat terrein tijdelijk moesten verlaten, in 1985 ontheffing als bedoeld in artikel 10 van de Woonwagenwet verleend voor het innemen van de standplaatsen aan de[…], waarvan de duur was beperkt tot het tijdstip waarop aan hen een standplaats op het X-terrein zou worden aangeboden. In verband met de wens van appellanten om hun standplaatsen aan de […] een permanent karakter te geven, hebben burgemeester en wethouders onderzocht in hoeverre dit tot de mogelijkheden behoorde. De omzetting van de […] van een tijdelijk terrein in een permanent centrum is evenwel in 1992 door de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer afgewezen. In aansluiting hierop hebben burgemeester en wethouders appellanten vanaf september 1992 meer dan eens in de gelegenheid gesteld een keuze te maken tussen een standplaats op hetzij het X-terrein hetzij op het nog aan te leggen Z-centrum. Appellanten hebben geen keuze gemaakt, waarop burgemeester en wethouders appellanten hebben meegedeeld dat zij aan de […] kunnen blijven staan totdat het Z-centrumgereed zou zijn en hun hiervoor een standplaats wordt aangeboden. in afwachting van het gereedkomen van het Z-centrum hebben burgemeester en wethouders appellanten een ontheffing verleend waarvan de geldigheidsduur was beperkt tot het tijdstip waarop het Z-centrum gereed zou komen. Bij brief van 4 december 1996 hebben burgemeester en wethouders appellanten in de gelegenheid gesteld binnen drie weken na de dag van verzending van deze brief te verhuizen naar een standplaats op het Z-centrum of het Strookpoldererf. Hieraan hebben zij geen gevolg gegeven. Het terrein aan de [..] heeft de bestemming "bedrijfsterrein" en zal na de verplaatsing van de woonwagens worden gesaneerd en daartoe heringericht.
2.4.2. De rechtbank is gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden terecht en op goede gronden tot de slotsom gekomen dat in voldoende mate vaststaat dat legalisatie van de huidige situatie, zoals appellanten die voorstaan, niet mogelijk is. Appellanten hebben altijd geweten dat de standplaatsen aan de […] van tijdelijke aard zouden zijn. Nu zij zelf hebben afgezien van de bij de verplaatsing in 1985 beoogde terugkeer naar het X-terrein en voorts de in plaats daarvan aangeboden standplaatsen voldoen aan de daaraan te stellen eisen, bestaat geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het aanzeggen van bestuursdwang hebben kunnen komen. Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden nopen, is niet gebleken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met aanvulling van de gronden te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr P.J.J. van Buuren en mr C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2000
58-47.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,