199901705/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van: de vennootschap onder firma A te B, waarvan de vennoten zijn C en D
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 6 augustus 1999 in het geding tussen:
de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer.
Bij besluit van 14 december 1998 heeft de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan appellante verleende erkenning voor het verrichten van APK~keuringen voor de categorie tot en met 3.500 kg ingetrokken voor een periode van 12 weken.
Bij besluit van 19 februari 1999 heeft de RDW het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 augustus 1999, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 6 september 1999 en 9 november 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 november 1999 heeft de RDW van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2000, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr O.C.A. Langemeijer, gemachtigde, is verschenen. Appellante heeft zich niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
2.1. C (hierna:C) heeft op 1 december 1998 een door Z ter APK-keuring aangeboden auto goedgekeurd. In het kader van een steekproef is deze auto dezelfde dag door de RDW aan een herkeuring onderworpen. De steekproefcontroleur heeft daar (toen) bij twee veerschotels ernstige roestschade vastgesteld en de auto in verband daarmee afgekeurd. C heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 90 van de Wegenverkeerswet 1994 bezwaar of administratief beroep in te stellen tegen de weigering tot afgifte van het keuringsbewijs. In het kader van het toegepaste cusumsysteem zijn appellante vervolgens twee keer drie strafpunten toegekend. Dit heeft geleid tot plaatsing in de zogenoemde penalty-klasse, waarna de RDW bij het besluit van 14 december 1998, onder verwijzing naar artikel 5, aanhef en onder d, van de Bekendmaking vaststelling cusum-systeem Erkenningsregeling-APK (Stcrt. 1997, 225), is overgegaan tot intrekking van de aan appellante verleende erkenning voor het verrichten van APKkeuringen. Tijdens de horing, voorafgaand aan het intrekkingsbesluit, heeft appellante medegedeeld dat na demontage was gebleken dat bij de steekproef van 1 december 1998 ten onrechte beide veerschotels zijn afgekeurd. Naar aanleiding van deze mededeling heeft de steekproefcontroleur een nader onderzoek ingesteld. Blijkens de uitlatingen van de gemachtigde van de RDW ter zitting is tijdens dit onderzoek inderdaad met enige zekerheid vastgesteld dat het in dit geval maar om één verroeste veerschotel ging, maar is de reden dat de sanctie toch is opgelegd dat de uitslag van de keuring van 1 december 1998 rechtens onaantastbaar was geworden.
2.2. De Afdeling acht dit onjuist. De beslissing tot oplegging van een sanctie dient te worden onderscheiden van die tot afkeuring van een voertuig. Hoewel kan worden aanvaard dat bij de uitvoering van het cusumsysteem groot gewicht wordt toegekend aan de (onherroepelijke) uitslag van een keuring, dient deze uitslag niet het enige, en allesbepalende element te zijn. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan in redelijkheid bij het opleggen van een sanctie niet zonder meer kan worden uitgegaan van het aantal (straf)punten dat in het kader van de (af)keuring is opgelegd. Indien, zoals in dit geval, zulke omstandigheden worden aangevoerd, dient de RDW bij de belangenafweging daarmee rekening te houden. Er is immers geen rechtsnorm of rechtsregel aan te wijzen die tot oplegging van de sanctie van intrekking van de erkenning voor de periode van twaalf weken dwingt.
2.3. Het vorenoverwogene betekent dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de beslissing op bezwaar van 19 februari 1999 moet worden vernietigd op de grond dat deze, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, niet berust op een deugdelijke motivering.
2.4. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, en het besluit van 19 februari 1999 - onder gegrondverklaring van het daartegen door appellante ingestelde beroep - alsnog vernietigen. De RDW dient, als het bestuursorgaan dat het vernietigde besluit heeft genomen, in beide instanties te worden veroordeeld in de proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 6 augustus 1999, AWB 99/169 WET Hl A;
III. vernietigt het besluit van de Dienst Wegverkeer van 19 februari 1999, VIZ 99/753;
IV. draagt de Dienst Wegverkeer pp met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
V. veroordeelt de Dienst Wegverkeer in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van (in het totaal) f 2130,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Dienst Wegverkeer te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de Dienst Wegverkeer aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (in het totaal f 1. 125,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr P.J. Boukema, Voorzitter, en mr J.M. Boll en mr J.H. Grosheide, Leden, in tegenwoordigheid van mr J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Muller
bij afwezigheid ambtenaar van Staat
van de Voorzitter
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze