ECLI:NL:RVS:2000:AA6361

Raad van State

Datum uitspraak
23 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.99.0436
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H.B. van der Meer
  • J.H. Grosheide
  • J.A.M. van Angeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische beoordeling van medezeggenschap studenten aan de Universiteit Twente

In deze zaak gaat het om de medezeggenschap van studenten aan de Universiteit Twente, waarbij de Vereniging Studentenvakbond als belanghebbende optreedt. Het College van Bestuur van de Universiteit Twente heeft op 1 mei 1997 besloten om een stelsel van gedeelde medezeggenschap in te voeren, wat inhoudt dat de medezeggenschap voor studenten door de universiteit zelf geregeld moet worden. De Vereniging Studentenvakbond, die de belangen van studenten behartigt, stelt dat zij belanghebbende is bij dit besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de vereniging inderdaad opkomt voor een collectief belang dat direct betrokken is bij de besluitvorming over het medezeggenschapsstelsel. Dit is van belang omdat de wetgeving rondom medezeggenschap in universiteiten is gewijzigd, wat heeft geleid tot de invoering van een nieuw stelsel. De Afdeling stelt vast dat het College van Bestuur binnen twee jaar na de eerste keuze opnieuw een besluit moet nemen over het medezeggenschapsstelsel. In deze procedure is vastgesteld dat het College van Bestuur inmiddels heeft gekozen voor het ongedeelde stelsel van medezeggenschap, waardoor de Vereniging Studentenvakbond geen processueel belang meer heeft in deze zaak. De Afdeling verklaart het hoger beroep van de appellanten niet-ontvankelijk, omdat de belangen van de betrokken partijen niet meer direct zijn betrokken bij de besluitvorming.

Uitspraak

Raad
van State
H01.99.0436.
Datum uitspraak: 23 MEI 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de Universiteitsraad van de Universiteit Twente;
2. de Vereniging Studentenvakbond SRD;
3. de Sportraad;
4. de Cultuurkoepel Apollo;
5. de Koepel van gezelligheidsverenigingen FACT;
6. de Kiesvereniging Campus Open;
7. de Kiesvereniging Cabaal; en
8. het Studieverenigingen Overleg, alle te Enschede appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 9 februari 1999 in het geding tussen:
appellanten
en
de Tijdelijke geschillencommissie medezeggenschap universiteiten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 1997 heeft het College van Bestuur van de Universiteit Twente (hierna: het College van Bestuur) ter uitvoering van artikel 9.30, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) voor de eerste maal besloten dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VIIB van toepassing is op de universiteit en besloten het CORIOR-model (CSR/SR-model) te kiezen als stelsel van medezeggenschap voor de universiteit.
Bij besluit van 11 juli 1997 heeft de Raad van Toezicht van de Universiteit Twente (hierna: de Raad van Toezicht) op grond van artikel 9.8, tweede lid, aanhef en onder f, van de WHW het besluit van het College van Bestuur van 1 mei 1997 goedgekeurd.
Bij besluit van 2 december 1997 heeft de tijdelijke geschillencommissie het hiertegen ingestelde beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 februari 1999, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep deels gegrond verklaard, en de bestreden beslissing op beroep vernietigd, voorzover daarbij de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 ontvankelijk en ongegrond zijn verklaard, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 maart 1999. bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 juni 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 september 1999 heeft de tijdelijke geschillencommissie een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 21 september 1999 hebben het College van Bestuur en de Raad van Toezicht een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. W.E. Pors, advocaat te Den Haag, en de tijdelijke geschillencommissie, vertegenwoordigd door mr. H.E. Mertens, ambtelijk secretaris van de geschillencommissie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord het College van Bestuur en de Raad van Toezicht, beide vertegenwoordigd door mr. A.J.H.W.M. Versteeg, advocaat te Amsterdam.
2. Overwegingen
2.1 Op 19 maart 1997 is in werking getreden de Wet van 27 februari 1997, Stb. 1997, 117, houdende wijziging van de WHW in verband met de bestuursorganisatie van en medezeggenschap in universiteiten (modernisering universitaire bestuursorganisatie). Gevolg van de invoering van deze wet is dat op de universiteiten het medebestuur door studenten en personeel wordt opgeheven en wordt vervangen door een stelsel van medezeggenschap.
Ingevolge artikel Vil, tweede lid, van de Wet van 27 februari 1997 neemt het College van Bestuur voor de eerste maal binnen zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een besluit welk medezeggenschapsstelsel op de universiteit van toepassing zal zijn. Het College van Bestuur heeft hierbij de keuze uit twee stelsels van medezeggenschap, het gedeelde en het ongedeelde stelsel. Binnen twee jaar na dit besluit neemt het College van Bestuur opnieuw een zodanig besluit.
2.1.1. Bij het zogeheten ongedeelde stelsel is sprake van een gezamenlijke medezeggenschap van studenten en personeel, met bepaalde instemmings- en adviesrechten. Voor personeelsaangelegenheden is aan de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad een instemmingsrecht toegekend, terwijl de studentengeleding op dit punt adviesrechten heeft.
Voor zover het de overige aangelegenheden betreft zijn er geen verschillen tussen de twee geledingen.
2.1.2. Voor het zogeheten gedeelde stelsel is aansluiting gezocht bij de Wet op de ondernemingsraden. Indien wordt gekozen voor dit stelsel, dan zal de medezeggenschap door studenten door de universiteit zelf moeten worden geregeld en worden vastgelegd in een medezeggenschapsregeling. Gewaarborgd wordt dat de door de universiteit zelf vast te stellen regeling ten minste gelijkwaardig is aan de regeling voor de ongedeelde situatie. Voor de personeelsgeleding zal de Wet op de ondernemingsraden, behoudens een enkele uitzondering, van toepassing zijn.
2.1.3. Het College van Bestuur heeft bij de eerste stelselkeuze besloten het stelsel van gedeelde medezeggenschap op de universiteit in te voeren, welk besluit door de Raad van Toezicht is goedgekeurd. De tijdelijke geschillencomrnissie heeft het tegen dit goedkeuringsbesluit ingestelde beroep van appellanten sub 3 tot en met 8 niet-ontvankelijk en het beroep van appellanten sub 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.2. In hoger beroep hebben appellanten onder meer betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen rechtstreeks belang hebben bij het besluit van de Raad van Toezicht van1 1 juli 1997, op grond waarvan de rechtbank het beroep op de tijdelijke geschillencommissie van appellanten sub 1 en 2 hiertegen alsnog niet-ontvankelijk en het beroep tegen de beslissing van de tijdelijke geschillencommissie van appellanten sub 3 tot en met 8 ongegrond heeft verklaard.
2.3. Vast staat dat het stelsel van gedeelde medezeggenschap met ingang van 1 januari 1998 is ingevoerd. Met deze invoering is de Universiteitsraad, appellant sub 1, als zodanig opgeheven, hetgeen door de gemachtigde van appellanten niet is betwist, en vervangen door een ondernemingsraad waarin het personeel participeert en een medezeggenschapsorgaan waarin studenten zijn vertegenwoordigd.
Eveneens staat vast dat de ondernemingsraad en het medezeggenschapsorgaan niet hebben besloten om het beroep en het hoger.beroep van appellant sub 1 voort te zetten.
Het beroep en het hoger beroep van appellant sub 1 moet derhalve worden geacht aanhangig te zijn gemaakt door een op dat moment reeds opgeheven orgaan. De rechtbank heeft, zij het op andere gronden, appellant sub 1 niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep van appellant sub 1 is eveneens niet-ontvankelijk.
2.4. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden het beroep van appellanten sub 3 tot en met 8 ongegrond verklaard, aangezien het belang van deze appellanten, vanwege de aard van hun werkzaamheden en activiteiten en gelet op hun doelstellingen, zoals deze uit de statuten en reglementen blijken, niet rechtstreeks is betrokken bij een (goedkeurings)besluit met betrekking tot de inrichting van het universitair medezeggenschapsregime.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van appellante sub 2 overweegt de Afdeling allereerst dat door het bepaalde in artikel IX, derde lid, van de Wet van 27 februari 1997, Stb. 117, de kring van belanghebbenden bij een besluit van het College van Bestuur omtrent de eerste stelselkeuze als hier aan de orde, niet wordt beperkt. Dit ligt, gelet op de bepalingen van hoofdstuk 9, titel 2, van de WHW, anders bij de opvolgende besluiten omtrent de stelselkeuze die het College van Bestuur op grond van artikel 9.30 van de WHW kan nemen.
2.5.1. In artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is ten aanzien van rechtspersonen bepaald dat als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Aannemelijk is geworden dat appellante sub 2 als vereniging rechtspersoonlijkheid bezit en zich zowel statutair als in haar feitelijke werkzaamheden ten doel stelt de onderwijskundige, sociale en economische belangen van de bij haar aangesloten leden te behartigen, onder meer door hen te vertegenwoordigen bij universitaire instanties. De in het geding zijnde keuze tussen het gedeelde en ongedeelde stelsel betreft het juridische kader waarbinnen onder meer gestalte zal worden gegeven aan de medezeggenschap van de studenten over het bestuur van de universiteit.
Daarvan uitgaande moet worden geoordeeld dat appellante sub 2 in dit geval opkomt voor een door haar in het bijzonder behartigd collectief belang dat rechtstreeks is betrokken bij de besluitvorming omtrent de eerste keuze tussen beide stelsels. Appellante sub 2 is in dat verband derhalve, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Zoals evenwel hiervoor reeds is overwogen, dient het College van Bestuur ingevolge artikel Vil, tweede lid, van de Wet van 27 februari 1997 binnen twee jaar nadat voor de eerste maal een keuze is gemaakt voor het gedeelde dan wel het ongedeelde stelsel van medezeggenschap opnieuw een zodanig besluit te nemen.
Naar ter zitting is vast komen te staan heeft het College van Bestuur dit besluit inmiddels genomen en in tegenstelling tot de eerste maal, gekozen voor het ongedeelde stelsel van medezeggenschap. Appellante sub 2 heeft zich in de onderhavige procedure steeds op het standpunt gesteld voorstander te zijn van de invoering van het ongedeelde stelsel van medezeggenschap.
Gelet hierop heeft appellante sub 2 naar het oordeel van de Afdeling thans geen processueel belang meer.
2.7. Het hoger beroep van appellanten is niet-ontvankelijk.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep van appellanten niet-ontvankelijk
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en
mr. J.H. Grosheide en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.S. Beekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Beekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 MEI 2000
66-259.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,