ECLI:NL:RVS:2000:AA6380

Raad van State

Datum uitspraak
19 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
19990188711
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M.E.E. Wolff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om toevoeging rechtsbijstand na faillissement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om een toevoeging voor rechtsbijstand ongegrond verklaarde. Appellant, die zijn bedrijf had beëindigd en failliet was verklaard, verzocht om rechtsbijstand voor geschillen die voortvloeiden uit zijn voormalige bedrijfsmatige activiteiten. De Raad voor Rechtsbijstand te 's-Gravenhage had zijn verzoeken afgewezen op grond van artikel 12 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), dat bepaalt dat rechtsbijstand niet wordt verleend indien het verzoek betrekking heeft op de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf, tenzij de voortzetting daarvan afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand. De rechtbank oordeelde dat appellant ten tijde van de aanvragen geen bedrijfsmatige activiteiten meer ontplooide, en dat zijn voornemen om deze activiteiten te hervatten niet voldoende was om te concluderen dat de voortzetting van het bedrijf afhankelijk was van de verzochte rechtsbijstand.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep alsnog gegrond. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had onderkend dat er een grensgeval kan zijn waarin de voortzetting van het bedrijf van de zelfstandige direct in zijn voortbestaan wordt bedreigd. De Afdeling concludeerde dat de Raad voor Rechtsbijstand onvoldoende had gemotiveerd waarom de voortzetting van het bedrijf niet afhankelijk was van de verzochte rechtsbijstand. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand werd ook vernietigd. De Afdeling gelastte de Raad voor Rechtsbijstand om de proceskosten van appellant te vergoeden en het griffierecht terug te storten. De zaak werd dus gegrond verklaard, maar de mogelijkheid van het verlenen van de gevraagde toevoegingen bleef open, afhankelijk van verder onderzoek naar de situatie van appellant.

Uitspraak

Raad van State
19990188711.
Datum uitspraak: 19 mei 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 26 juli 1999 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
1 Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 4 februari 1998 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage een aantal verzoeken van appellant om een toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), afgewezen.
Bij besluit van 15 juli 1998, voor zover thans van belang, heeft de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage (hierna: de raad) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor bezwaar en beroep van de raad, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juli 1999, verzonden op 28 juli 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 september 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door drs D.J. Oosterbaan, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het rechtsbelang, waarop het verzoek betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand.
2.2. De raad heeft de verzoeken van appellant, waar het thans nog om gaat, afgewezen, omdat zij rechtsbijstand betreffen terzake van geschillen, ontstaan uit voormalig bedrijfsmatig handelen. De uitzonderingssituatie, bedoeld in voormelde bepaling, doet zich volgens de raad niet voor, nu appellant heeft verklaard dat hij op het moment van de aanvragen geen bedrijfsmatige handelingen meer verrichtte. De voortzetting van het bedrijf is derhalve niet afhankelijk van de verzochte rechtsbijstand, aldus de raad.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat, reeds omdat appellant ten tijde van de toevoegingsaanvragen ten gevolge van zijn faillissement zijn bedrijf niet meer uitoefende, niet kan worden geoordeeld dat de voortzetting ervan afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand. Dat appellant het voornemen koestert om de bedrijfsmatige activiteiten te hervatten, betekent volgens haar niet dat zij daarmee een feit zijn.
2.4. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank aldus miskent dat hij steeds voornemens is geweest zijn handelsactiviteiten voort te zetten, doch dat dat zonder de hem toebehorende handelsvoorraden onmogelijk is. Met behulp van de verzochte toevoegingen wenst appellant de procedures te voeren om die voorraden terug te krijgen. Zijns inziens is artikel 12 van de Wrb juist voor zulke situaties bedoeld.
2.5. Onweersproken is dat appellant ten tijde van de toevoegingsaanvragen geen bedrijfsmatige activiteiten ontplooide. Dit enkele feit is echter, evenmin als het feit dat de onderneming, waarin die activiteiten eerder werden ontplooid, op dat moment niet meer bestond, voldoende voor de conclusie dat de voortzetting van het bedrijf niet afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand. Volgens de Memorie van Antwoord kan zich een grensgeval voordoen, indien het bedrijf van de zelfstandige direct in zijn voortbestaan wordt bedreigd en voortzetting afhankelijk is van het resultaat van de op dat moment verzochte rechtsbijstand. In het uiterste geval kan dan sprake zijn van een situatie, waarin feitelijk geen sprake meer is van een bedrijfsuitoefening. In een dergelijk geval zou tot het verlenen van rechtsbijstand besloten kunnen worden, aldus de Memorie. Dat de raad zich van het vorenstaande voldoende rekenschap heeft gegeven, blijkt niet. Voorts in aanmerking genomen dat appellant met de verzochte toevoegingen beoogt de voor de bedrijfsuitoefening noodzakelijke handelsvoorraad terug te krijgen, moet de gevolgtrekking zijn dat het besluit een draagkrachtige motivering ontbeert. De rechtbank heeft dat miskend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en het besluit van 15 juli 1998 vernietigen.
2.7. Dat het besluit van 15 juli 1998 wordt vernietigd, betekent overigens geenszins dat appellant de gevraagde toevoegingen zonder meer moeten worden verleend. Onderzocht dient te worden of appellant, ondanks zijn faillissement en de uitschrijving van zijn onderneming uit het handelsregister, tot het tijdstip waarop hij de toevoegingen heeft aangevraagd, beoogd heeft zijn bedrijfsmatige activiteiten voort te zetten en slechts het ontbreken van toegang tot de handelsvoorraad daaraan in de weg stond.
2.8. De Afdeling acht termen aanwezig de raad op na te melden wijze in de proceskosten te verwijzen. Tevens zal zij gelasten dat de raad het verschuldigde en betaalde griffierecht aan appellant vergoedt. Lettend op artikel 46, derde lid, van de Wrb en in aanmerking genomen dat appellant f 340,-- griffierecht heeft betaald, zal de Afdeling de Secretaris van de Raad van State gelasten het recht, voorzover dat onverschuldigd is betaald, aan appellant terug te storten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 26 juli 1999, reg.nr. AWB 9816460 WRB;
II. verklaart het door appellant bij de arrondissementsrechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage van 15 juli 1998;
IV. veroordeelt de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en van het hoger beroep gemaakte proceskosten van in totaal f 2956,30, waarvan f 2840,-- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage aan appellant te worden betaald;
V. gelast dat de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep verschuldigde en betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal f 225,- vergoedt;
VI. gelast dat de Secretaris van de Raad van State het door appellant voor de behandeling van het hoger beroep onverschuldigd betaalde griffierecht terugstort.
Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2000
45-238.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,