199900853/1.
Datum uitspraak: 18 MEI 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Zeist, appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 19 mei 1999 in het geding tussen: Wilma Vastgoed B.V. te Nieuwegein en appellanten.
Bij brief van 29 januari 1993, ingekomen bij appellanten op 14 juni 1993, heeft Wilma Vastgoed B.V. (hierna: Wilma Vastgoed) een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor een kantoorgebouw op het perceel plaatselijk bekend Utrechtseweg nummer 60, kadastraal bekend sectie M, nummer 2357, te Zeist.
Bij brief van 8 oktober 1993 heeft Wilma Vastgoed bezwaar als bedoeld in de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (hierna: de Wet arob) ingediend tegen het achterwege blijven van een beslissing op haar aanvraag.
Bij besluit van 29 maart 1994 hebben appellanten - voor zover hier van belang - medegedeeld dat zij door het afzonderlijke, hierna te noemen besluit van 29 maart 1994 aan het bezwaar van 8 oktober 1993 tegemoet zijn gekomen. Het eerstgenoemde besluit van 29 maart 1994 is aangehecht.
Bij afzonderlijk besluit van 29 maart 1994 hebben appellanten geweigerd om de op het perceel rustende bestemming te wijzigen, alsmede om aan Wilma Vastgoed vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.
Bij besluit van 23 augustus 1994 hebben appellanten het hiertegen door Wilma Vastgoed gemaakte bezwaar - voor zover hier van belang - ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 1998, inzake nummer R03.93.6603, heeft de Afdeling het beroep van Wilma Vastgoed van 23 december 1993, gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar van 8 oktober 1993, verworpen.
Bij uitspraak van 19 mei 1999, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) de tegen de beslissingen op bezwaar van 29 maart 1994 onderscheidenlijk 23 augustus 1994 door Wilma Vastgoed ingestelde beroepen van 6 mei 1994 onderscheidenlijk 5 oktober 1994 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 29 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 juli 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van Wilma Vastgoed. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr J. Coppens en mr J.R. Dobbelsteijn Bisschops, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is Wilma Vastgoed, vertegenwoordigd door mr J. Hoekstra, advocaat te Amsterdam, verschenen.
2.1. Vooropgesteld moet worden dat uit de overgangsbepalingen behorende bij de op 1 januari 1994 in werking getreden en nadien gewijzigde Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie, volgt dat het geschil wat betreft de totstandkoming en de inhoud van de besluiten dient te worden behandeld met toepassing van het recht dat gold vóór.
2.2. Het hoger beroep heeft allereerst betrekking op het oordeel van de rechtbank over het bestreden onderdeel van de beslissing op bezwaar van 29 maart 1994.
2.2.1. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in haar eerdergenoemde uitspraak inzake nummer R03.93.6603, moeten appellanten vóór 8 oktober 1993 worden geacht afwijzend te hebben beslist op de aanvraag om bouwvergunning van 29 januari 1993, welke aanvraag mede moet worden aangemerkt te omvatten een verzoek om vrijstelling op grond van artikel 15 van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: de WRO) en een verzoek om wijziging op grond van artikel 11 van de WRO. Het bestreden onderdeel van de beslissing op bezwaar van 29 maart 1994 heeft betrekking op deze zogenoemde fictieve weigering in de zin van artikel 3, tweede volzin, van de Wet arob.
2.2.2. Nu appellanten op 29 maart 1994 alsnog een reële beslissing hebben genomen op haar aanvraag, moet worden geoordeeld dat Wilma Vastgoed vanaf dat moment geen processueel belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van de beslissing op bezwaar van 29 maart 1994.
Hetgeen Wilma Vastgoed heeft aangevoerd, biedt geen grond voor een ander oordeel.
De rechtbank heeft dit miskend.
2.2.3. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover deze betrekking heeft op de beslissing op bezwaar van 29 maart 1994, en het inleidende beroep moet in zoverre alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.3. Het hoger beroep richt zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank over de beslissing op bezwaar van 23 augustus 1994, voor zover appellanten daarbij de weigering om de in het bestemmingsplan neergelegde wijzigingsbevoegdheid in de zin van artikel 11 van de WRO toe te passen, hebben gehandhaafd.
2.3.1. Blijkens de plankaart en de daarbij behorende verklaring van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zeist-West", is het betrokken perceel bestemd voor "bijzondere doeleinden IID".
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden, aangewezen voor bijzondere doeleinden klasse IID, overeenkomstig de op de kaart aangegeven bepalingen bestemd voor de bouw van gebouwen voor openbare, sociale en culturele doeleinden, zoals kerken, scholen, leeszalen, verenigingsgebouwen, gebouwen voor de gezondheidsdienst en daarmee gelijk te stellen gebouwen, met de daartoe dienende bouwwerken, alsmede voor bij die bebouwing behorende terreinen.
Ingevolge artikel 10, derde lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden, aangewezen voor bijzondere doeleinden klasse IIG, overeenkomstig de op de kaart aangegeven bepalingen bestemd voor de bouw van kantoorgebouwen, laboratoria en toonzalen, met de daartoe dienende bouwwerken, alsmede voor bij de bebouwing behorende terreinen.
Ingevolge artikel 32a, eerste lid, van de planvoorschriften - voorzover hier van belang - zijn burgemeester en wethouders, overeenkomstig artikel 11 van de WRO, bevoegd het plan te wijzigen wat betreft de gronden, gelegen binnen de op de kaart aangegeven grens wijzigingsbevoegdheid, met dien verstande dat de aangegeven bestemming "bijzondere doeleinden IID" mag worden gewijzigd in de bestemming "bijzondere doeleinden IIG", mits: a. de op de kaart voor de eerstgenoemde bestemming aangegeven bepalingen in acht worden genomen, en b. deze wijziging ten dienste zal zijn van bedrijven of instellingen welke sedert 4 juni 1973 of een daarvoor gelegen datum in de gemeente Zeist zijn gevestigd.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het in onderdeel b van het eerste lid van artikel 32a van de planvoorschriften gestelde vereiste in strijd is met artikel 10 van de WRO. Gelet op het bepaalde in het eerste en tweede lid van laatstgenoemd artikel, biedt de WRO immers geen grondslag voor een regeling in de planvoorschriften, die slechts betrekking heeft op een specifieke groep van bedrijven of instellingen die zich in niets anders onderscheidt van soortgelijke, andere bedrijven of instellingen dan in de herkomst daarvan. De herkomst van de bedrijven of instellingen die na wijziging van de bestemming "bijzondere doeleinden IID" in "bijzondere doeleinden IIG" zijn toegestaan, is als zodanig niet planologisch relevant.
2.3.3. De rechtbank is tot de juiste slotsom gekomen dat appellanten de handhaving van de weigering om bouwvergunning te verlenen ten onrechte hebben gebaseerd op artikel 32a, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften.
2.4. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond. Voorzover de aangevallen uitspraak betrekking heeft op de beslissing op bezwaar van 23 augustus 1994, dient deze te worden bevestigd. Omdat de rechtbank is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat - zoals reeds in 2.1 is overwogen - het recht dat gold vóór 1 januari 1994 ook van toepassing is op de beslissing op bezwaar van 23 augustus 1994, wat betreft de totstandkoming en de inhoud daarvan, komen de gronden van de aangevallen uitspraak in zoverre voor verbetering in aanmerking.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 19 mei 1999, 9411562 BOUWB en 9413100 BOUWB, voorzover deze betrekking heeft op de beslissing op bezwaar van 29 maart 1994;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van 6 mei 1994 niet-ontvankelijk;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr W.M.G. Eekhof-de Vries, Voorzitter, en mr C. de Gooijer en mr C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Eekhof-de Vries
Voorzitter
w.g. Schuurman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,