ECLI:NL:RVS:2000:AA6430

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199902043/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. Grosheide
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering onttrekkingsvergunning voor woonruimte in Bloemendaal

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van burgemeester en wethouders van Bloemendaal om een onttrekkingsvergunning te verlenen voor het verhelen van een woning. De weigering is gebaseerd op artikel 23 van de Huisvestingsverordening Zuid-Kennemerland, dat het zonder vergunning verboden maakt om woonruimte te verhelen. De burgemeester en wethouders hebben in hun besluit van 28 mei 1998 aangegeven dat de onttrekking van de woning in strijd is met het gevoerde volkshuisvestingsbeleid, dat gericht is op het behoud van de woningvoorraad en het voorkomen van schaarste aan woonruimte.

De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft op 21 juli 1999 het beroep van de appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld. De Raad van State heeft de zaak op 25 april 2000 ter zitting behandeld, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, terwijl de burgemeester en wethouders zich niet ter zitting hebben laten vertegenwoordigen.

De Raad van State overweegt dat artikel 30 van de Huisvestingswet de gemeenteraad de bevoegdheid geeft om een vergunningstelsel voor het onttrekken van woonruimte in te voeren. De gemeenteraad kan bepalen welke woonruimten onder dit vergunningvereiste vallen, en in dit geval is er geen beperking in de wet die het mogelijk maakt om voor bepaalde categorieën woningen geen vergunning te eisen. De Raad van State concludeert dat de weigering van de onttrekkingsvergunning terecht is, omdat het belang van het behoud van de woningvoorraad zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van de appellant. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

Raad van State
199902043/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 21 juli 1999 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Bloemendaal.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 1998 hebben burgemeester en wethouders van Bloemendaal (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 23 van de Huisvestingsverordening Zuid-Kennemerland (hierna: de Huisvestingsverordening) voor het verhelen van de woning […] met nr. […].
Bij besluit van 20 april 1999 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 15 december 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 juli 1999, verzonden op 22 juli 1999, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de president) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 1999, hoger beroep ingesteld. gronden zijn aangevuld bij brief van 29 september 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 november 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.W. Huizinga, advocaat te Haarlem, is verschenen. Burgemeester en wethouders hebben zich, met bericht, niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders met andere woonruimte samen te voegen.
Ingevolge artikel 31 van de Huisvestingswet wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening is het verboden zonder onttrekkingsvergunning woonruimte en onzelfstandige woonruimte binnen de gemeentegrenzen met andere woonruimte te verhelen.
Artikel 29 van de Huisvestingsverordening geeft - kort gezegd -burgemeester en wethouders de bevoegdheid in gevallen van bijzondere hardheid, dan wel indien een doelmatige verdeling van woonruimte dat vereist, af te wijken van de verordening.
2.2. Appellant heeft het oordeel van de president dat uit het gebruik van het woord "categorie" in het eerste lid van artikel 30 van de Huisvestingswet niet kan worden afgeleid dat de wet niet de mogelijkheid zou bieden om voor alle woningen bij onttrekking, samenvoeging en/of omzetting een vergunningplicht in te stellen als bedoeld in artikel 30 van de wet, bestreden.
Het begrip "categorie" duidt volgens appellant op een bepaalde klasse, afdeling of soort ter onderscheiding van een andere categorie en betekent dat er van de binnen de gemeente aanwezige woonruimtevoorraad een bepaalde klasse woningen wordt uitgezonderd.
2.3. Artikel 30 van de Huisvestingswet is gebaseerd op de bevoegdheid die artikel 2 van deze wet aan de gemeenteraad geeft tot het vaststellen van een huisvestingsverordening. Artikel 2 geeft daarbij geen enkele beperking. Artikel 30 bepaalt vervolgens dat, voorzover de raad van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, het verboden is zonder vergunning een woonruimte te onttrekken. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Huisvestingswet zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het gebruik van het begrip "categorie" een beperking inhoudt in die zin dat niet voor alle woonruimten een onttrekkingsvergunning zou kunnen worden geëist. De gemeenteraad bepaalt op welke woonruimten het vergunningvereiste van toepassing zal zijn. Daarbij is het behoud of de samenstelling van de woningvoorraad het criterium. Gelet op de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis kan derhalve een vergunningstelsel voor het onttrekken van woonruimte in het leven worden geroepen, waarbij alle categorieën woonruimte binnen een bepaalde gemeente worden aangewezen. De stelling van appellant dat artikel 23 van de Huisvestingsverordening op dit punt in strijd is met de Huisvestingswet treft dan ook geen doel.
2.4. Blijkens de toelichting op artikel 23 van de Huisvestingsverordening is het vereiste van een onttrekkingsvergunning van toepassing op alle woningen binnen de gemeentegrenzen. Dit om te voorkomen dat als gevolg van te veel onttrekkingen aan de bestemming tot woning schaarste aan woonruimte ontstaat. Het instrumentarium dat dit artikel biedt is gericht op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Ook om andere redenen, bijvoorbeeld de leefbaarheid in de woonomgeving, is het vergunningvereiste ingevoerd. Burgemeester en wethouders hebben hieraan toegevoegd dat het in het licht van de druk op de regionale en in het bijzonder de Bloemendaalse woningmarkt gerechtvaardigd is de gehele woonruimtevoorraad te brengen onder het onttrekkingsstelsel. Voorts staat vast dat aan de criteria, genoemd in artikel 25, vierde lid, van de Huisvestingsverordening voor het verlenen van een onttrekkingsvergunning voor verheling, niet wordt voldaan.
2.5. Met de onttrekking van de eengezinswoning […] wordt gehandeld in strijd met het gevoerde volkshuisvestingsbeleid.
Gestreefd wordt naar het realiseren van woningen in de prijsklasse waarin de te verhelen woning valt. Woningen als de onderhavige zijn van belang bij het bewerkstelligen van enige doorstroming op de woningmarkt. Verlening van de gevraagde vergunning vanwege het belang van een doelmatige verdeling van woonruimte is dus niet aan de orde.
2.6. Appellant heeft gesteld dat samenvoeging van de woningen noodzakelijk is, enerzijds gelet op de omvang van zijn gezin en anderzijds gelet op het feit dat hij en zijn echtgenote beiden over een studeerkamer dienen te beschikken.
2.7. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat aan het belang van het behoud of de samenstelling van de woningvoorraad een groter gewicht moet worden toegekend dan aan de door appellant genoemde persoonlijke belangen. Van een geval van bijzondere hardheid is geen sprake.
De president is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallien uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. Grosheide, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Grosheide w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2000
97.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,