199903905/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B, appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementspresident te Utrecht van 23 november 1999 in het geding tussen:
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 27 april 1999 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd appellant een verklaring van geschiktheid af te geven.
Bij besluit van 3 september 1999 is het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 november 1999, verzonden op 30 november 1999, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de president) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 maart 2000 heeft het CBR een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H. van Lokven-van der Meer, advocaat te Amersfoort, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. C.M.E. Hamaekers en drs. R.A. Bredewoud, beiden werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke
en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 12 juni 1996, houdende vaststelling van eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen, Stert. 1996, 117, worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Paragraaf 7.5 van die bijlage (hierna: paragraaf 7.5) met als opschrift 'hersentumoren', voor zover hier van belang, luidt: 'Voorafgaand aan de eventuele operatie: ongeschikt voor alle rijbewijzen. Dit geldt ook voor de periode na de operatie, tenzij de betrokkene één jaar vrij is van belangrijke neurologische verschijnselen en het specialistisch rapport gunstig is'.
2.2. De president heeft het standpunt van het CBR dat paragraaf 7.5 aan de afgifte van een verklaring van geschiktheid in de weg staat, omdat de bij appellant geconstateerde hersentumor niet operatief is verwijderd, als juist aanvaard.
2.3. Appellant betoogt dat de president aldus heeft miskend dat paragraaf 7.5 zich in dit geval niet tegen de afgifte van een verklaring van geschiktheid verzet. Onder verwijzing naar de door de neurologen J.L. van der Zwan van 14 april 1999, G.N. Mallo van 28 mei 1999 en 11 oktober 1999, en W. Boogerd van 1 juni 1999 en 1 oktober 1999 afgelegde verklaringen, heeft appellant daartoe gesteld dat hij medisch volledig rijgeschikt is, nu hij, na een succesvolle behandeling van de tumor met bestraling en chemotherapie, sedert 1995 geen epileptische aanvallen meer heeft.
2.4. Niet in geschil is dat de hersentumor bij appellant nog aanwezig is. Gelet hierop en nu paragraaf 7.5 een algemeen verbindend voorschrift inhoudt, dat, naar moet worden aangenomen, mede ziet op gevallen, waarin geen operatie heeft plaatsgehad, heeft de president terecht overwogen dat het het CBR niet vrijstond om appellant een verklaring van geschiktheid af te geven. Daarbij is terecht in aanmerking genomen dat het CBR, door onder een operatie een chirurgische ingreep te verstaan, geen onjuiste toepassing aan die regeling heeft gegeven. Dat appellant de jaren 1996-1998 wel een verklaring van geschiktheid heeft gekregen, kan, gegeven het verbindend karakter van de regeling, niet tot een ander oordeel leiden.
Ten aanzien van het betoog van appellant dat de regeling hem niet tegengeworpen mag worden, omdat in paragraaf 7.5 ten onrechte geen rekening is gehouden met de recente medische ontwikkelingen, die er toe hebben geleid dat genezing van een tumor veelal niet door een operatie, maar door een daarmee gelijk te stellen behandeling als radiotherapie en chemotherapie tot stand wordt gebracht, overweegt de Afdeling dat dat betoog faalt, omdat het de taak van de regelgever is om te beoordelen of veranderende medische inzichten tot aanpassing van de regeling moeten leiden en de rechter niet in de billijkheid ervan treedt.
2.5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,