ECLI:NL:RVS:2000:AA6478

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199902056/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P.J.J. van Buuren
  • C.A. Terwee-van Hilten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegestane maatvoering voor woonschip en de verhouding tot bestemmingsplan en woonschepenverordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de burgemeester en wethouders van Binnenmaas tegen een uitspraak van de rechtbank te Dordrecht. De zaak betreft een verzoek van A om toestemming voor het vervangen van zijn woonark door een grotere woonark. A had in januari 1997 een verzoek ingediend, maar het besluit hierop bleef uit, wat leidde tot bezwaar. De burgemeester en wethouders verklaarden het bezwaar ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat het besluit vernietigd moest worden en dat er een nieuw besluit genomen moest worden. De burgemeester en wethouders gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelt dat het verzoek van A moet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat de burgemeester en wethouders niet tijdig op het verzoek hebben beslist, wat in strijd is met de Awb. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank dat de burgemeester en wethouders de aanvraag moesten beoordelen aan de hand van het geldende bestemmingsplan en de woonschepenverordening. De Afdeling concludeert dat de maatvoering van de nieuwe woonark in strijd is met het bestemmingsplan, dat de ligplaats voor woonboten aan bepaalde afmetingen is gebonden, en dat de verordening ook niet toestaat dat de vergunning wordt verleend.

Het hoger beroep van de burgemeester en wethouders wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, met verbetering van gronden. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand, wat betekent dat het verzoek van A niet kan worden ingewilligd. De Afdeling wijst erop dat de burgemeester en wethouders in beginsel in de proceskosten van A moeten worden veroordeeld, maar dat er geen kosten zijn die voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

Raad van State
199902056/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Binnenmaas,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 6 augustus 1999 in het geding tussen:
A te B
en
appellanten.
1 Procesverloop
Bij brief van 14 januari 1997 heeft A (hierna: A ) burgemeester en wethouders gevraagd toestemming te verlenen voor het vervangen van zijn woonark aan de [..]dijk […] te B door een woonark van 18 m lengte, 5 m breedte en 4,5 m hoogte.
Tegen het uitblijven van een besluit op dit verzoek heeft A bij brief van 24 november 1998 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 februari 1999 hebben appellanten het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 20 januari 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 augustus 1999, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit moeten nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 september 1999, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door L.H.J. Westerop, wethouder, en P.M. Hamelink, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is A , bijgestaan door Z, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1 Het hoger beroep van appellanten is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de brief van A van 14 januari 1997, waarin burgemeester en wethouders is gevraagd toestemming te verlenen voor het vervangen van zijn woonark, dient te worden aangemerkt als een verzoek een besluit te nemen.
In de tweede plaats hebben appellanten betoogd dat - aannemende dat de brief van A van 14 januari 1997 wel als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet worden beschouwd - het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op dit verzoek niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding danwel omdat het onredelijk laat is ingediend.
Voorts hebben appellanten betoogd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat de maatvoering van het nieuwe woonschip in strijd is met het bestemmingsplan “Dorp en Dijken Maasdam 1985" (hierna: het bestemmingsplan) en/of de daarbij behorende planvoorschriften.
Tenslotte keren appellanten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij het verzoek van A bij de beslissing op bezwaar niet uitsluitend mochten beoordelen aan de hand van de op 8 augustus 1998 in werking getreden Woonschepenverordening 1998, doch dat zij bij hun oordeel tot uitgangspunt hadden moeten nemen het op het moment van het indienen van het verzoek geldende bestemmingsplan.
2.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het bij brief van 14 januari 1997 door A gedane verzoek om toestemming te verlenen voor het vervangen van zijn woonark dient te worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb waarop burgemeester en wethouders binnen de in de Awb gestelde termijn dienden te beslissen. Voor het standpunt dat het verzoek in dit geval slechts een zogenoemde voor-aanvraag betrof, waarin A zijn wensen in relatie tot de in voorbereiding zijnde regels voor wat betreft woonschepen kenbaar maakt, biedt de brief geen aanknopingspunten. Dat appellanten in hun reactie op de brief de aanvraag als een principe-verzoek hebben geduid kan hieraan niet afdoen. Hieruit volgt dat sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2 van de Awb.
2.3. De Afdeling is gelet op de stukken van oordeel dat de rechtbank zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaarschrift van A tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet onredelijk laat is ingediend en dat dit derhalve ontvankelijk is. De inhoud van de brief van burgemeester en wethouders van 24 april 1997 biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt dat daarin een schriftelijke weigering om op de aanvraag te beslissen zou zijn vervat. Die brief bevat immers niet meer dan een mededeling dat in verband met een nieuw op te stellen beleid voor woonarken aanvragen als die van A vooralsnog worden aangehouden.
2.4. De rechtbank heeft voorts, mede in verband met het vorenstaande, terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders in dit geval op de aanvraag dienden te beslissen met inachtneming van de ten tijde daarvan geldende regels zoals neergelegd in het bestemmingsplan. In de bestreden beslissing is dit door appellanten ten onrechte nagelaten.
2.4.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op de plaats waar het woonschip van A is afgemeerd de bestemming "beschermd water (bW)", met de nadere aanduiding "(w)".
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die op de kaart voor beschermd water zijn aangewezen bestemd voor de aan- en afvoer van water en het verkeer te water, alsmede voor het behoud en de versterking van de aldaar voorkomende natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden, alsmede voorzover gronden zijn voorzien van de nadere aanwijzing (w) tevens voor ligplaatsen voor woonboten, waarbij de goothoogte van een woonboot maximaal 3 m mag bedragen.
Op de plankaart is ter plaatse van het woonschip van A een ligplaats ingetekend met een lengte van 8 m en een breedtevan 3 m.
2.4.2. De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat uit de in artikel 33, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen zinsnede "voorzover gronden zijn voorzien van de nadere aanwijzing (w)" valt af te leiden dat ligplaatsen voor woonboten door het planvoorschrift zijn gebonden aan de op de kaart aangegeven maten. Het planvoorschrift bepaalt door de verwijzing naar de plankaart de afmetingen van die ligplaatsen. De regeling van de lengte- en breedtematen van een woonschip behoeft niet noodzakelijkerwijs woordelijk in de planvoorschriften te worden vastgelegd, maar kan ook plaatsvinden door een verwijzing naar de plankaart. Daardoor worden de op de plankaart aangegeven maten onderdeel van het voorschrift. Nu op de plankaart een oppervlaktemaat voor de in geding zijnde ligplaats is ingetekend, is deze - behoudens de toepasselijkheid van overgangsrecht en/of vrijstellingsmogelijkheden - maatgevend.
2.4.3. Vast staat dat A heeft verzocht om een woonschip af te mogen meren met een aanmerkelijk grotere oppervlakte dan de op de plankaart ingetekende ligplaats en het aldaar ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezige woonschip. Bovendien hebben appellanten onweersproken gesteld dat de goot van het verlangde woonschip hoger is dan de in artikel 33, eerste lid, van de planvoorschriften ten hoogste toegestane goothoogte. Voorts staat vast dat de overgangsbepalingen Van het bestemmingsplan geen mogelijkheid bieden het verzoek van A in te willigen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, moet derhalve worden vastgesteld dat het bestemmingsplan zich verzet tegen de inwilliging van het verzoek van A .
2.5. Met betrekking tot hetgeen burgemeester en wethouders onder verwijzing naar de woonschepenverordening 1998 hebben overwogen wordt het navolgende opgemerkt.
2.5.1. Geoordeeld moet worden dat het vergunningstelsel op grond van de woonschepenverordening 1998 naast het bestemmingsplan van toepassing is. De woonschepenverordening 1998, die zijn grondslag vindt in onder meer de Wet op de Woonwagens en Woonschepen, stelt regels aan het ordelijk gebruik van de ligplaatsen voor woonschepen uit een oogpunt van veiligheid, gezondheid en het aanzien van de gemeente. Het bestemmingsplan, dat zijn grondslag vindt in de Wet op de Ruimtelijke Ordening, stelt regels voor zover die voor een goede ruimtelijke ordening van grond en water nodig zijn. Uit de omstandigheid dat de te onderscheiden regelingen voor wat betreft de toegestane maatvoering niet overeenstemmen volgt derhalve niet dat een van beide regelingen buiten toepassing zou blijven. In de woonschepenverordening 1998 is voorts niet bepaald dat de aanvraag om vergunning moet worden getoetst aan het geldende bestemmingsplan, en dat wegens strijd daarmee de vergunning moet worden geweigerd. Appellanten kunnen derhalve niet worden gevolgd in hun betoog dat het "ruimer en gunstiger nieuwe beleid", zoals onder meer neergelegd in de woonschepenverordening 1998, het "oude beleid", hetgeen de Afdeling begrijpt als het bestemmingsplan, buiten werking stelt. De bereidheid van appellanten A een vergunning te verlenen voor een woonschip met de afmetingen die de woonschepenverordening 1998 toestaat dient in dit geval derhalve te worden gecombineerd met een aanpassing of verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan.
2.5.2. Niet in geschil is dat de verlangde ligplaats langer is dan de lengte van de aangrenzende tuin, terwijl er geen schriftelijke verklaring van de eigenaren van het aangrenzende perceel is dat zij geen bezwaar hebben tegen een langer woonschip, zodat artikel 5, derde lid, van de Woonschepenverordening 1998 zich verzet tegen vergunningverlening op basis van die verordening. Dat de verordening, danwel genoemd artikellid daarvan, verbindende kracht niet zou toekomen is de Afdeling niet gebleken.
Ook de verordening verzet zich derhalve tegen de toewijzing van het verzoek van A , en appellanten hebben de vergunning op grond hiervan terecht geweigerd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met dien verstande dat voor zover daarin is geoordeeld dat niet op voorhand kan worden gesteld dat het bestemmingsplan zich tegen inwilliging van het verzoek verzet, deze dient te worden verbeterd overeenkomstig hetgeen in 2.4.2. en 2.4.3. is overwogen. Voorzover de bestreden beslissing op bezwaar is vernietigd wordt daaraan mede ten grondslag gelegd de overweging onder 2.5. l. De Afdeling zal evenwel, nu blijkens het vorenoverwogene zowel het bestemmingsplan als de verordening zich verzetten tegen toewijzing van het verzoek van A , bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.7. Burgemeester en wethouders van Binnenmaas dienen in beginsel in de proceskosten van A te worden veroordeeld, doch niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen. Daarbij overweegt de Afdeling dat de kosten van de activiteiten van Z, die hij blijkens de stukken ontplooit binnen de Sectie Rechtshulp van de Landelijke Woonboten Organisatie, niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat niet is komen vast te staan dat hij deze activiteiten beroepsmatig verricht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Lauryssen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Lauryssen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 JUNI 2000
110-96.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,