ECLI:NL:RVS:2000:AA6606

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199902987/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • S. van Wagtendonk
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur in relatie tot strafdossiers en de bescherming van persoonlijke levenssfeer

In deze zaak, die werd behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ging het om een hoger beroep van de Minister van Justitie en de Deken van de Orde van Advocaten tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De zaak draaide om de toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) in het kader van verzoeken om informatie uit strafdossiers. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de belangen van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van betrokkenen zwaarder wogen dan het publieke belang van informatieverstrekking. De appellanten stelden dat het publieke belang van een goed functionerende balie zwaarder diende te wegen dan de vertrouwelijkheid van de informatie in de strafdossiers.

De Raad van State overwoog dat de Wob een belangenafweging vereist tussen het publieke belang bij openbaarmaking en de belangen die door de wet worden beschermd. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de geselecteerde stukken deels betrekking hadden op onrechtmatig verkregen bewijs, wat de belangenafweging beïnvloedde. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De uitspraak werd openbaar gedaan op 20 juli 2000, waarbij de voorzitter en de leden van de Afdeling de beslissing in naam der Koningin bevestigden.

Uitspraak

199902987/1.
Datum uitspraak:
20 JULI 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de Minister van Justitie
2. de Deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage van 23 september 1999 in het geding tussen:
[betrokkene] te [woonplaats] en appellant sub 1.
2
I. Procesverloop
Bij brief van [betrokkene] februari 1998 heeft de hoofdofficier van justitie in het arrondissement Rotterdam, namens appellant sub 1. appellant sub 2 medegedeeld dat hij aan zijn verzoek om afschriften te verstrekken van processen-verbaal die in de strafzaak tegen [betrokkene] zijn opgemaakt tegemoet zal komen en wel in die zin dat in overleg met een met name genoemde ambtenaar een selectie kan worden gemaakt van de stukken waarvan aan appellant sub 2 een afschrift zal worden verstrekt
Bij besluit van 1 3 juli 1998. voor zover hier van belang, heeft appellant sub 1 het hiertegen door [betrokkene] gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover is beslist afschriften aan appellant sub 2 te verstrekken van de stukken betreffende de medische situatie van [betrokkene] en zijn echtgenote en het bezwaar van [betrokkene] voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit, met de bijbehorende lijst van de geselecteerde stukken is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 september 1999, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [betrokkene] tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover het betreft het in geanonimiseerde vorm verstrekken van afschriften van de geselecteerde stukken met uitzondering van de stukken over de medische situatie van [betrokkene] en zijn echtgenote en met uitzondering van de processen-verbaal betreffende de telefoontaps op de telefoonnummers van [betrokkene], zowel zakelijk als privé, bepaald - met herroeping van het primaire besluit in zoverre - dat de afgifte van de geselecteerde stukken voor zover feitelijke afgifte nog niet heeft plaatsgevonden wordt geweigerd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brieven, hij de Raad van State ingekomen op 2 november 1999 respectievelijk op 3 november 1999, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 30 november 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 januari 2000 heeft [betrokkene] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2000, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, appellant sub 2 in persoon, en [betrokkene], in persoon, bijgestaan door mr. Ong Sien Hien, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van cie. Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling. dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om
informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid. aanhef en onder e en g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer respectievelijk het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden
2.2. In dit geschil staat centraal of de beslissing op bezwaar berust op een juiste toepassing van de Wob. Het gaat daarbij om een selectie van stukken die op de bij die beslissing behorende lijst van 2 april 1 998 zijn aangeduid en genummerd van 1 tot en met 39.
2.3. In de beslissing op bezwaar - kort samengevat - stelt appellant sub 1 voorop dat terughoudendheid dient te worden betracht ten aanzien van verzoeken om informatie door derden in (lees: uit) strafdossiers, in het bijzonder in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de in strafdossiers genoemde personen. Bovendien kan de in het strafdossier genoemde verdachte door de informatieverstrekking onevenredig worden benadeeld. Naar het oordeel van appellant sub 1 weegt echter in dit geval het algemene of publieke belang dat appellant sub 2 zich moet aantrekken, namelijk het goed functioneren van de balie, zwaarder dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het belang van het voorkomen van een onevenredige bevoordeling dan wel benadeling.
2.4. De rechtbank is - samengevat - van oordeel dat het publieke belang van een goed en behoorlijk functionerende balie zwaarder dient te wagen dan het belang van vertrouwelijkheid van al hetgeen door een advocaat als zodanig wordt gezegd en gedaan, mits de informatie betrekking hebbend op die vertrouwelijkheid op rechtmatige wijze in het bezit van het desbetreffende overheidsorgaan is gekomen. In het onderhavige geval doet zich, aldus de rechtbank, echter de bijzondere omstandigheid voor dat de geselecteerde stukken deels betrekking hebben op onrechtmatig verkregen bewijs in strafrechtelijke zin. Nu een deel van de geselecteerde stukken betrekking heeft op onrechtmatig verkregen bewijs, de overige stukken daarmee zijn verweven en de strafrechter in eerste aanleg aan de onrechtmatigheid niet de conclusie heeft verbonden van een gedeeltelijke bewijsuitsluiting, maar van een niet-ontvankelijkverklaring in de strafvervolging, had een redelijke belangenafweging in voormelde zin naar het oordeel van de rechtbank moeten leiden tot weigering van de afgifte van alle geselecteerde stukken.
2.5. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 mei 1999 inzake no. HO1.98.0435. NJB 1999, p. 1327, nr. 29, overweegt de Afdeling dat zowel de wijze waarop de informatie bij appellant sub 1 is komen te berusten. als de rechtmatigheid van de totstandkoming van de informatie
voor de toepassing van de Wob niet relevant zijn.
2.6. Openbaarmaking ingevolge de Web dient uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering. Welk belang de Wob vooronderstelt. Ten aanzien van de openbaarheid wordt geen onderscheid gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging worden betrokken het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de wettelijke weigeringsgronden te beschermen belangen. Het specifieke belang van de verzoeker kan daarbij geen rol spelen.
2.7. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kennis te hebben genomen van de vertrouwelijk overgelegde stukken. stelt de Afdeling vast dat in dit geval de belangen als beschermd door artikel 10. tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob aan de orde zijn en dat deze onvoldoende kunnen worden beschermd door beperking van openbaarmaking tot gedeelten van de op de selectielijst aangeduide stukken, dit met uitzondering van de hierna vermelde stukken:
de beschikking van het gerechtshof op de selectielijst genoemd bij 9, de processen-verbaal van de openbare terechtzittingen van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam genoemd bij 32a tot en met 38k, 381 met uitzondering van de bijlagen III en IV behorende bij de ter terechtzitting door mr Ong Sien Hien overgelegde pleitnoties, 38m, en het vonnis van die arrondissementsrechtbank genoemd bij 39. De conclusie is dat de rechtbank de beslissing op bezwaar terecht heeft vernietigd en dat, nu de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten ook waar het gaat om evengenoemde stukken, de aangevallen
uitspraak met verbetering van gronden als hiervoor vermeld - in stand kan worden gelaten.
2.8. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. .J.A.E. van der Does, Voorzitter, en
mr. S. van Wagtendonk en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Tuinhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does
Voorzitter
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2000
w.g. Tuinhout ambtenaar van Staat
77-5
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze.