ECLI:NL:RVS:2000:AA6726

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199901766/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.H.B. van der Meer
  • B. Wagtendonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking jaarlijkse bijdrage en de beoordeling van opschoningsbeleid in bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de intrekking van een jaarlijkse bijdrage door de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, aan een appellant, hier aangeduid als A. De intrekking vond plaats omdat A niet tijdig de vereiste inkomensgegevens had ingediend. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het beleid van de Staatssecretaris te categorisch was, omdat elke overtreding leidde tot een algehele intrekking van de subsidie voor de rest van de looptijd. De rechtbank oordeelde dat dit beleid niet in overeenstemming was met de beginselen van evenredigheid en redelijkheid, zoals vastgelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad van State heeft het hoger beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de intrekking van de jaarlijkse bijdrage een discretionaire bevoegdheid betreft die niet als een punitieve sanctie kan worden aangemerkt. De Afdeling benadrukte dat de rechtbank zich had moeten beperken tot de vraag of er sprake was van een kennelijk onredelijke uitkomst in de afweging van belangen. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was om het opschoningsbeleid als kennelijk onredelijk te beschouwen, mede gezien het belang van de Staatssecretaris bij handhaving van termijnen.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van A werd ongegrond verklaard. De Raad van State bevestigde dat de voorwaarden voor intrekking van de subsidie waren vervuld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die afwijking van het beleid rechtvaardigden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 juli 2000.

Uitspraak

Raad van State
199901766/1
Datum uitspraak: 11 juli 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 8 juli 1999 in het geding tussen:
A te B
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 1997 heeft appellant de aan A (hierna: A) op grond van de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984 toegekende jaarlijkse bijdrage met ingang van 4 juli 1996 ingetrokken. Bij besluit van 11 april 1997 heeft appellant het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 juli 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 september 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 november 1999 heeft A een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 februari 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. B. Vink, ambtenaar ten departement, en A zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Beschikking geldelijke steun eigen i woningen 1984 (hierna: de Beschikking) kan, voor zover hier van belang, ten behoeve van het verkrijgen van een nieuwe woning een jaarlijkse bijdrage worden verstrekt. De bijdrage wordt ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Beschikking verstrekt onder de voorwaarde dat de bescheiden en gegevens, die nodig zijn voor een richtige toepassing van deze beschikking, worden verstrekt. In artikel 27 van de Beschikking is bepaald dat de jaarlijkse bijdrage kan worden ingetrokken, indien wordt of is gehandeld in strijd met de bepalingen van deze regeling dan wel met de aan de verstrekking verbonden voorwaarden.
2.2. Ter nadere invulling van het bepaalde in artikel 27, voornoemd, en in verband met de zogeheten opschoningsacties om noodzakelijke gegevens te verkrijgen van belanghebbenden die nalatig zijn geweest in het overleggen van gegevens met betrekking tot hun inkomen, heeft appellant in een nota van 27 maart 1996 beleid vastgelegd. Dit beleid houdt in dat bij het ontbreken van inkomensgegevens belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld die gegevens alsnog binnen een bepaalde termijn te leveren.
Belanghebbenden worden in het kader van dit opschoningsbeleid maximaal twee maal aangeschreven met de waarschuwing dat het niet tijdig insturen van de ontbrekende gegevens zal leiden tot stopzetting van de subsidie. Zij kunnen ook een gemotiveerd verzoek om verlenging van de termijn indienen.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat A niet tijdig heeft voldaan aan het vereiste in artikel 11, eerste lid, onder d (lees: c), van de Beschikking, zodat appellant bevoegd was om tot intrekking over te gaan. De rechtbank was evenwel van oordeel dat het hiervoor geschetste beleid te categorisch is om de rechterlijke toets te doorstaan, nu elke overtreding leidt tot algehele intrekking van de subsidie voor de rest van de looptijd.
Bovendien achtte de rechtbank het in dit verband gemaakte onderscheid tussen wettelijke termijnen - waarbij de mate van de termijnoverschrijding en het financiële belang bepalend zijn voor de omvang van het in te trekken deel van de subsidie - en niet-wettelijke termijnen, waarvan hier sprake is, in rechte volstrekt niet verdedigbaar. Ten aanzien van het in geding zijnde besluit heeft de rechtbank overwogen dat de algehele intrekking, gelet op het punitieve karakter hiervan, een onevenredig zware sanctie is gelet op de aard van de overtreding, mede gezien het sanctiebeieid voor overschrijding van de wettelijke termijn. Voorts zag de rechtbank geen evenredigheid tussen de overtreding en het met de beslissing op het bezwaarschrift te dienen doel.
2.4. Appellant heeft dit oordeel betwist en daartoe - kort weergeven -aangevoerd dat geen sprake is van strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.5. In artikel 3:4, tweede lid, Awb is bepaald dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 10 juni 1999 inzake H01.98.1 766, welke uitspraak is aangehecht, wordt met de intrekking van de jaarlijkse bijdrage een discretionaire bevoegdheid aangewend, die geen verdergaande strekking heeft dan het bewerkstelligen van een juiste toepassing van de desbetreffende voorschriften. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan deze beslissing niet worden aangemerkt als een punitieve sanctie. Gelet hierop diende de rechtbank zich te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat de uitkomst van de bestuurlijke afweging als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt.
2.6. Voor het oordeel dat het opschoningsbeleid zodanig onevenwichtig is dat het als kennelijk onredelijk dient te worden aangemerkt, ziet de Afdeling geen aanleiding, mede in aanmerking genomen het belang dat appellant heeft bij handhaving van gestelde termijnen met het oog op de voortgang van de subsidieverstrekking en de beheersing van de administratie en de financiën. Daarbij is gebleken dat een overschrijding van een wettelijke termijn, anders dan bij een overschrijding van een termijn uit hoofde van beleid in beginsel niet leidt tot volledig verlies van subsidie maar tot een maatregel naar evenredigheid omdat daar sprake is van een fatale termijn, waarbij niet de mogelijkheid bestaat het gebrek te herstellen. In geval van overschrijding van een niet-wettelijke termijn heeft een belanghebbende wel de mogelijkheid het gebrek te herstellen op de wijze zoals aangegeven onder 2.2.
In het licht hiervan valt niet in te zien dat voor het onderscheid in het beleid ten aanzien van overschrijding van wettelijke en niet wettelijk termijnen geen redelijke grond aanwezig is.
Vast staat dat aan de in het opschoningsbeleid vervatte voorwaarden om tot intrekking van de resterende subsidie over te gaan, is voldaan.
Van bijzondere omstandigheden die noopten tot afwijking van dit beleid is niet gebleken. Voor vernietiging van het besluit van 11 april 1997 wegens strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht was derhalve geen plaats.
2.7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietig de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 8 juli 1999, AWB 9713183;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr J.H.B. van der Meer, en B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2000
15.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,