199901351/1.
Datum uitspraak: 18 MEI 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 31 mei 1999 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 28 juli 1998 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) een verzoek van appellante om ontheffing van de verplichting om bij het autorijden een gordel te dragen afgewezen.
Bij besluit van 9 oktober 1998 heeft de Minister het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 mei 1999, verzonden op 14 juni 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, ingekomen op 19 januari 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 september 1999 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2000, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. E. van Pernis-van de Wal, medewerkster bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, is verschenen.
2.1 Ingevolge artikel 59, eerste en tweede lid, van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 is het dragen van autogordels verplicht voor de in die bepaling vermelde categorieën van personen.
Ingevolge artikel 149, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), kan door de Minister van Verkeer en Waterstaat ontheffing worden verleend van die verplichting.
2.2. Ingevolge artikel 5 van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen nr. 911671 /EG van 16 december 1991 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het verplichte gebruik van veiligheidsgordels in voertuigen van minder dan 3,5 ton (PIJ. nr. L373), worden zij die door de bevoegde instanties in het bezit zijn gesteld van een medische verklaring inzake vrijstelling om ernstige medische redenen, van de verplichting tot het dragen van een veiligheidsgordel vrijgesteld.
2.3. De bestendige praktijk inzake het verlenen van ontheffing krachtens voormeld artikel 149, tweede lid, aanhef en onder a, van de WVW 1994 heeft de Minister neergelegd in een zogenoemde standaardbrief "Inlichtingen betreffende het beleid inzake het verlenen van ontheffingen van het gebruik van de autogordel om medische redenen". Volgens deze brief wordt ontheffing in beginsel slechts verleend aan een bestuurder of passagier, voor wie het dragen van een autogordel zo ongewenst is, dat dit met een absolute onmogelijkheid gelijk gesteld kan worden; hierbij dient te worden gedacht aan bepaalde handicaps, wanneer geen redelijke oplossing kan worden gevonden. Ook kan in enkele andere, zeer bijzondere gevallen van medische aard ontheffing worden verleend.
2.4. Appellante heeft verzocht om ontheffing, omdat zij buikklachten heeft en dientengevolge veel hinder ondervindt van het dragen van de autogordel. Ten bewijze daarvan heeft zij medische verklaringen overgelegd. In een daarvan verklaart een arts van de Gewestelijke Gezondheidsdienst Helmond dat appellante om medische redenen niet in staat is een veiligheidsgordel te dragen.
2.5. Aldus heeft appellante in beginsel aannemelijk gemaakt dat het dragen van de autogordel voor haar onmogelijk is. Het afwijzende advies van de medisch adviseur van de Minister behelst slechts dat geen relatie bestaat tussen de klacht en het verergeren daarvan door de autogordel. Daarmee is de gestelde onmogelijkheid van appellante om een autogordel te dragen niet weerlegd. Nu de Minister de beslissing op het bezwaarschrift louter heeft doen steunen op dit advies, moet worden geoordeeld dat de rechtbank heeft miskend dat die beslissing onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op het bezwaarschrift vernietigen. De Minister dient een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen bij deze uitspraak is overwogen.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 31 mei 1999, AWB 98/8523 BESLU;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietig het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 9 oktober 1998, 1346AG 1 998/EW;
V. draagt de Minister van Verkeer en Waterstaat op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van f 550,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Verbeek
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 MEI 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,