ECLI:NL:RVS:2000:AA6837

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199902510/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. Grosheide
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit burgemeester en wethouders van Eindhoven inzake exploitatie café Blue Parrot B.V.

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Blue Parrot B.V. tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Eindhoven, waarbij de exploitatie van hun café in het pand Stratumseind 28 werd beëindigd. Dit besluit was gebaseerd op de Leefmilieuverordening voor het Stratumseind, die het exploitatie van horecabedrijven in dat gebied reguleert. De burgemeester en wethouders legden een dwangsom op van maximaal f 300.000,-- voor elke dag dat de overtreding werd geconstateerd.

De rechtbank te 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van Blue Parrot B.V. ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellante aan dat de Leefmilieuverordening niet meer van kracht was ten tijde van het besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de verordening nog steeds geldig was, omdat de termijn van toepassing was verlengd door de gemeenteraad.

De Afdeling concludeerde dat de exploitatie van het café in strijd was met de Leefmilieuverordening, die het oprichten van horecabedrijven in het aangewezen gebied verbiedt. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester en wethouders terecht handhavend optraden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

Raad van State
199902510/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Blue Parrot B.V. te Eindhoven, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 25 augustus 1999 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Eindhoven.
1 Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 1998 hebben burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: burgemeester en wethouders) appellante op grond van artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met afdeling 5.3 en afdeling 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht gelast de exploitatie van het café in het pand Stratumseind 28 te beëindigen, onder oplegging van een i dwangsom van f 30.000,--, met een maximum van f 300.000,--, voor elke dag of gedeelte van een dag waarbij de overtreding wordt geconstateerd.
Bij besluit van 12 november 1998 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 augustus 1999, verzonden op 8 september 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 oktober 1999, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 oktober 1999. Deze brieven zijn aangehecht. i
Bij brief van 30 november 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te 's-Hertogenbosch, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. F.H.L. Vossen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 juni 1998 hebben burgemeester en wethouders ten grondslag gelegd dat de exploitatie van het café in strijd is met artikel 2, lid A, van de Leefmilieuverordening voor het Stratumseind (hierna: de Leefmilieuverordening).
2.2. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat de Leefmilieuverordening van kracht was tot en met 16 juni 1998, zodat het besluit van 23 juni 1998 ten onrechte op de Leefmilieuverordening is gebaseerd.
2.3. De Afdeling deelt dit standpunt niet. De raad van de gemeente Eindhoven heeft, gelet op artikel 30 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, op 19 april 1993 besloten de termijn waarvoor de Leefmilieuverordening voor het Stratumseind geldt met 5 jaren te verlengen. Aangezien de op 21 november 1988 in werking getreden Leefmilieuverordening tot 21 november 1993 van kracht was, is de termijn van verlenging op die datum ingegaan, zodat de verordening nog gold ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar.
2.4. Ingevolge artikel 2, lid A, van de Leefmilieuverordening is het verboden in het op de kaart aangegeven gebied gebouwen op te richten ten behoeve van een horecabedrijf dan wel de inrichting en/of het gebruik van gebouwen en/of gronden die niet ten behoeve van een horecabedrijf in gebruik zijn geheel of gedeeltelijk te wijzigen ten behoeve van een horecabedrijf. Ingevolge lid B van dit artikel is het verboden een restaurant, snackbar/cafetaria of koffïeshop e.d. geheel of gedeeltelijk te wijzigen ten behoeve van een cafébedrijf.
Ingevolge artikel 3, lid A, van de Leefmilieuverordening kunnen burgemeester en wethouders, tenzij vaststaat dan wel met reden is te vrezen dat door een gebruikswijziging de woon- en werkomstandigheden in dan wel het uiterlijk aanzien van het op de kaart aangegeven gebied zullen achteruit gaan, ontheffing verlenen van het in artikel 2 bedoelde verbod, mits:
1 . voorzover het een cafébedrïjf betreft, het op de kaart aangegeven aantal cafévestigingen voor de desbetreffende gevelwand niet wordt overschreden;
2. het vloeroppervlak per inrichting niet meer bedraagt dan 100 M2;
3. in de parkeerbehoefte kan worden voorzien. Ingevolge lid B van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders, tenzij vaststaat dan wel met reden is te vrezen dat door een gebruikswijziging de woon- en werkomstandigheden in dan wel het uiteindelijk (lees: uiterlijk) aanzien van het op de kaart aangegeven gebied zullen achteruit gaan, ontheffing verlenen van het in artikel 2 genoemde verbod, mits de uitbreiding gepaard gaat met een ingrijpende stedenbouwkundige architectonische kwaliteitsimpuls.
Ingevolge lid C van dit artikel verlenen burgemeester en wethouders ontheffing van het in artikel 2 genoemde verbod, indien strikte toepassing zou leiden tot een beperking van het meeste doelmatige gebruik, die niet door dringende reden wordt gerechtvaardigd.
Ingevolge artikel 1 van de Leefmilieuverordening wordt daarin onder een horecabedrijf verstaan een cafébedrijf, een restaurant dan wel een koffieshop e.d., waarbij -voor zover hier van belang - verstaan wordt onder:
cafébedrijf: een inrichting, niet zijnde een restaurant, waarin bedrijfsmatig voor gebruik ter plaatse alcoholhoudende drank wordt verstrekt;
restaurant: een ruimte bestemd voor het bedrijfsmatig ten behoeve van gebruik ter plaatse verstrekken van al dan niet ter plaatse bereide etenswaren alsmede het verstrekken van alcoholische en niet-alcoholische dranken; het accent ligt op de verkoop van ter plaatse bereide etenswaren.
2.5. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat er, geen sprake is van een cafébedrijf als bedoeld in de Leefmilieuverordening. Appellante blijft bij haar stelling dat zij een restaurant Amerikaanse stijl exploiteert. De wijze waarop de onderneming wordt gedreven biedt klanten in het etablissement de gelegenheid zowel meer of minder uitgebreide menu's te bestellen, als alcoholhoudende dranken te nuttigen. In dit opzicht verschilt dit restaurant naar de mening van appellante niet van andere restaurants, welke eveneens aan een eigen bar, in een lounge, of aan tafel de gelegenheid geven tot het nuttigen van alcoholische drank.
2.6. Aan de besluitvorming van burgemeester en wethouders ligt een aantal verslagen van de Dienst Bouwtoezicht, Beheer en Vergunningen ten grondslag. Appellante heeft erkend dat de in deze verslagen geschetste gang van zaken op de desbetreffende dagen van de week gebruikelijk is. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat daaruit kan worden afgeleid, dat in het onderhavige pand stelselmatig sprake is van een wijze van exploitatie die niet anders kan worden gekenschetst dan als de uitoefening van een cafébedrijf in de zin van de Leefmilieuverordening. Doorslaggevend is dat het accent in de bedrijfsvoering op de tijdstippen waarop de gemeentelijke onderzoeken plaatsvonden, niet lag op de verkoop van ter plaatse bereide etenswaren, maar (nagenoeg) geheel op het verstrekken van alcoholische en niet-alcoholische dranken. Daarnaast onderscheidt het horecabedrijf van appellante zich van andere restaurants door de wijze van inrichting, de bezoekersaantallen in de avond- en nachtelijke uren, de bezetting van zitplaatsen en de muziekstijl. Deze grief van appellante faalt derhalve.
2.7. Appellante heeft voorts aangevoerd dat burgemeester en wethouders in dit geval hun bevoegdheid tot handhaving van de Leefmilieuverordening hebben gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend, nu volgens appellante de zeer stringente regelgeving in de Leefmilieuverordening in feite zich niet slechts beweegt op behoud van het leefmilieu dan wet stimulering van vooruitgang daarvan, doch ruimtelijke ordeningsregels stelt welke in een bestemmingsplan hadden behoren te zijn neergelegd.
2.8. De Afdeling kan appellante hierin niet volgen. De Wet op de stads-en dorpsvernieuwing (hierna: de WSDV) heeft aan gemeentebesturen de bevoegdheid toegekend tot het vaststellen van onder meer een leefmilieuverordening. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WSDV strekt de leefmilieuverordening tot wering van dreigende en tot stuiting van reeds ingetreden achteruitgang van de woon- en of werkomstandigheden in en het uiterlijk aanzien van het bij die verordening aangewezen gebied of de daarbij aangewezen gebieden. Niet kan worden geoordeeld dat het tegengaan van uitbreiding van hel: aantal , cafébedrijven ter plaatse aan dit doel niet dienstig kan zijn.
2.9. Vast staat dat de inrichting van appellante is gelegen in het gebied waar de Leefmilieuverordening van toepassing is. Voorts staat vast dat appellante niet beschikt over een ontheffing als bedoeld in artikel 3 van de Leefmilieuverordening. Burgemeester en wethouders waren dan ook bevoegd appellante onder oplegging van een dwangsom te gelasten het gebruik als cafébedrijf te beëindigen.
2.10. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat aan appellante niet alsnog de benodigde ontheffing als bedoeld in artikel 3, leden A, B of C, van de Leefmilieuverordening kan worden verleend.
2.11. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders in redelijkheid niet tot het opleggen van een last onder dwangsom hadden mogen overgaan, is de Afdeling niet gebleken.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. Grosheide, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Grosheide w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2000.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,