ECLI:NL:RVS:2000:AA6895

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199901070/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.M.G. Eekhof-de Vries
  • P.J.J. van Buuren
  • C.A. Terwee-van Hilten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijstelling van bestemmingsplan voor opvang asielzoekers in Meerssen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A te B tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 4 juni 1999. De burgemeester en wethouders van Meerssen hadden op 5 januari 1999 vrijstelling verleend van het geldende bestemmingsplan voor de opvang van asielzoekers in een pand aan de […] 22 te B. Dit besluit werd door de president van de rechtbank vernietigd, wat leidde tot het hoger beroep van appellant. De Raad van State oordeelt dat de vrijstelling voor de opvang van asielzoekers in strijd is met de bestemming 'Bijzondere doeleinden' van het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat de planologische uitstraling van de huisvesting van 50 studenten wezenlijk anders is dan die van 121 asielzoekers. De termijn van vijf jaar, zoals opgenomen in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), is niet verstreken, ondanks de eerdere huisvesting van studenten in het pand. De burgemeester en wethouders hebben in redelijkheid gebruik kunnen maken van hun vrijstellingsbevoegdheid, maar de president van de rechtbank heeft ten onrechte het besluit van 5 januari 1999 herroepen. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de president voor zover deze het besluit van 5 januari 1999 herroept, maar bevestigt de uitspraak voor het overige. De rechtsgevolgen van het besluit van 31 maart 1999 blijven in stand, en het griffierecht wordt aan appellant terugbetaald.

Uitspraak

Raad van State
199901070/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B, appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 4 juni 1999 in het geding tussen:
1. C e.a. te B,
2. D e.a. te B
en
burgemeester en wethouders van Meerssen.
1 Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders van Meerssen (hierna: burgemeester en wethouders) krachtens artikel 17 van de Wet op de Ruirntelijke Ordening appellant voor de periode van één jaar vrijstelling verleend van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ten behoeve van de opvang van asielzoekers in het pand […] 22 te B (hierna: het pand).
Bij besluit van 31 maart 1999 hebben burgemeester en wethouders onder meer de hiertegen door C e.a. en D e.a. (hierna: C e.a. en D e.a.) gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Intergemeentelijke Adviescommissie Bezwaar- en Beroepschriften van 25 maart 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juni 1999, verzonden op 14 juni 1999, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de president) de tegen dit besluit door C e.a. en D e.a. ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van burgemeester en wethouders van Meerssen van 5 januari 1999 herroepen en de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 september 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 15 november 1999 en 16 november 1999 hebben D e.a. respectievelijk C e.a. een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2000, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door C.H.J. Fiddelers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord C e.a., vertegenwoordigd door mr H.G.M.F. Rothkranz, advocaat te Maastricht. Appellant is met bericht niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de president in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft gehandeld door met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) uitspraak te doen op het beroep van C e.a. en D e.a., nadat hij eerder in het kader van de behandeling van een verzoek om voorlopige voorziening van deze partijen een oordeel heeft gegeven over de uitvoerbaarheid van het besluit van 5 januari 1999 en tevens eerder heeft geoordeeld over het verzoek van appellant om toepassing te geven aan artikel 8:87 van de Awb.
2.2. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 22 oktober 1998, gepubliceerd in JB 1998, 260, is deze gang van zaken in verband met de eis van onpartijdige rechtspraak weliswaar ongewenst, doch is hierin geen grond gelegen voor vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu dit gebrek met de behandeling van dit geschil in hoger beroep geacht moet worden te zijn geheeld.
2.3. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de president dat door de handelwijze van burgemeester en wethouders om de huurovereenkomst tussen appellant en het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (hierna: COA) niet aan alle bezwaarmakers toe te zenden - in ieder geval - D e.a. op onaanvaardbare wijze in hun (processuele) belangen zijn geschaad.
2.4. Dit oordeel van de president is juist. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (hierna: BRO) wordt een vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) slechts verleend, indien aannemelijk is dat het beoogde gebruik niet langer dan vijf jaren zal voortduren. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals die onder meer blijkt uit de uitspraak van 27 juni 1995, gepubliceerd in de Gemeentestem 1996, 7036, nr 6, dienen concrete, objectieve gegevens voorhanden te zijn, teneinde te kunnen aannemen dat een bepaald gebruik niet langer dan vijf jaren zal voortduren. De huurovereenkomst tussen de COA en appellant is het enige concrete en objectieve gegeven waarop burgemeester en wethouders de tijdelijkheid van de verleende vrijstelling hebben gebaseerd. Deze overeenkomst is derhalve essentieel geweest voor de besluitvorming van burgemeester en wethouders. Anders dan appellant betoogt, was kennisname van deze huurovereenkomst, gezien het essentiële karakter daarvan, niet enkel van belang voor burgemeester en wethouders, doch voor alle bezwaarmakers, waaronder D e.a. Kennisname van deze huurovereenkornst is van belang voor hun verweermogelijkheden tijdens de gehouden hoorzitting. Hoewel appellant de huurovereenkomst niet voor het verstrijken van de wettelijke termijn van tien dagen, maar negen dagen voor de hoorzitting aan burgemeester en wethouders heeft doen toekomen, resteerde voldoende tijd om de huurovereenkomst voorafgaande aan de hoorzitting aan alle bezwaarmakers, waaronder D e.a., toe te zenden. Door dit na te laten en bezwaarmakers eerst op de hoorzitting daarvan kennis te laten nemen, hebben burgemeester en wethouders bezwaarmakers, op onaanvaardbare wijze in hun processuele belangen geschaad.
2.5. Appellant heeft betoogd dat de president ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat van 1993 tot 1998 studenten in het pand gehuisvest zijn geweest, betekent dat de in artikel 17, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) opgenomen termijn van vijf jaren inmiddels is verstreken.
2.5.1. Dit betoog treft doel. Ingevolge het bestemmingsplan "Rothem" rust op het perceel de bestemming "Bijzondere doeleinden". Niet in geschil is dat de huisvesting van asielzoekers in het pand in strijd is met deze bestemming en het daarbij behorende gebruiksvoorschrift. Dat vanaf 1993 tot medio 1998 in het pand studenten zijn gehuisvest geweest, doet niet af aan de mogelijkheid om met toepassing van artikel 17 van de WRO vrijstelling te verlenen voor de huisvesting van asielzoekers in het pand. De planologische uitstraling van de huisvesting van ongeveer 50 studenten in het pand is immers wezenlijk anders dan die van de huisvesting van 121 asielzoekers. Anders dan de president heeft geoordeeld, kan het gebruik van het pand voor de huisvesting van studenten dan ook niet op één lijn worden gesteld met dat voor de huisvesting van asielzoekers. Mede gelet op de stukken, waaronder de huurovereenkomst tussen de COA en appellant, acht de Afdeling voldoende aannemelijk geworden dat de beoogde afwijking van het bestemmingsplan slechts een periode van één jaar betrof. De Afdeling heeft verder geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid gebruik hebben kunnen maken van de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 17 van de WRO.
2.5.2. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
2.6. Gelet op hetgeen onder 2.4 is overwogen is de beslissing van de president om het beroep van C e.a. en D e.a. gegrond te verklaren en de beslissing op bezwaar te vernietigen terecht. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd. De beslissing van de president om het besluit van 5 januari 1999 te herroepen is, gelet op hetgeen onder 2.5 is overwogen, echter niet juist. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover hierbij dit besluit is herroepen. Omdat geen grond bestaat voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid gebruik hebben kunnen maken van hun vrijstellingsbevoegdheid, ziet de Afdeling, mede gelet op de omstandigheid dat inmiddels de periode waarvoor vrijstelling is verleend is verstreken, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 31 maart 1999 in stand blijven.
2.7. Omdat het hoger beroep slechts gegrond is voor zover dat betrekking heeft op de vraag of burgemeester en wethouders gebruik hebben kunnen maken van hun vrijstellingsbevoegdheid en de beslissing op bezwaar op dat punt in hoger beroep niet onrechtmatig is bevonden, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
2.8. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt voorts met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellant wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 4 juni 1999, 99/6531, 99/654, 99/655 en 99/660, voor zover hierbij het besluit van burgemeester en wethouders van Meerssen van 5 januari 1999 is herroepen;
III. bevestigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van die datum voor het overige;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 31 maart 1999 in stand blijven;
V. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 340,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.M.G. Eekhof-de Vries, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Eekhof-de Vries w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2000
60-251.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,