ECLI:NL:RVS:2000:AA6967

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199902942/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • B. van Wagtendonk
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om plaatsing op gedooglijst voor verkoop van softdrugs

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Sensi Smile B.V. tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 15 oktober 1999. De burgemeester van Groningen had op 11 juli 1996 het verzoek van Sensi Smile B.V. om haar inrichting op de gedooglijst voor de verkoop van softdrugs te plaatsen, afgewezen. Dit besluit werd door de burgemeester op 17 februari 1997 in een beslissing op bezwaar bevestigd. De rechtbank verklaarde het beroep van Sensi Smile B.V. gegrond en vernietigde de beslissing van de burgemeester, maar verklaarde Sensi Smile B.V. niet-ontvankelijk in haar bezwaarschrift. Hierop heeft Sensi Smile B.V. hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 19 juni 2000 ter zitting behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de brief van de burgemeester van 11 juli 1996 niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kon worden aangemerkt. De Afdeling stelde vast dat de schriftelijke weigering om een met de wet strijdige situatie te gedogen niet kan worden gezien als een besluit, omdat dit geen rechtsgevolg met zich meebrengt. Pas wanneer het bestuursorgaan daadwerkelijk optreedt, is er sprake van een besluit waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor inhoudelijke afdoening. Tevens werd de burgemeester van Groningen veroordeeld in de proceskosten van Sensi Smile B.V. en moest de gemeente Groningen het griffierecht vergoeden. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 31 juli 2000.

Uitspraak

Raad van State
199902942/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Sensi Smile B.V. te Groningen, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 15 oktober 1999 in het geding tussen:
appellante
en
de burgemeester van Groningen.
1 Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 1996 heeft de burgemeester van Groningen (hierna: de burgemeester) het verzoek van appellante om haar inrichting, gevestigd aan het Damsterdiep 46/ de Nieuweweg 45 te Groningen op de gedooglijst voor verkoop van softdrugs te plaatsen, afgewezen.
Bij besluit van 17 februari 1997 heeft de burgemeester het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de ambtelijke commissie voor beroep- en bezwaarschriften van 28 januari 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 oktober 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellante alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar bezwaarschrift. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 oktober 1999, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 januari 2000 heeft de burgemeester een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr E.M. Richel, advocaat te Rotterdam en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr S.H. Spoormans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de brief van 11 juli 1996 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de wet).
2.2. De schriftelijke weigering een met een wettelijke regeling strijdige situatie te gedogen kan in het algemeen niet worden geduid als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, voornoemd. Zodanige weigering houdt immers niet meer in dan een verklaring van het bestuursorgaan dat een gedraging of toestand die verboden is, niet kan worden gedoogd. De betrokkene weet dan door deze verklaring dat hij verkeert in de normale situatie dat tegen een overtreding van een wettelijk voorschrift door het bestuursorgaan kan worden opgetreden, maar deze wetenschap kan niet worden aangemerkt als een rechtsgevolg. Eerst wanneer het bestuursorgaan daadwerkelijk optreedt is sprake van een rechtsgevolg en van een besluit inde zin van artikel 1:3, tweede lid, van de wet, waartegen betrokkene rechtsmiddelen kan aanwenden.
2.3. Ten aanzien van de plaatsing van een inrichting op een gedooglijst - waarop het verzoek van appellante ziet - zijn beleidsregels vastgesteld en gepubliceerd waarin is aangegeven in welke gevallen een horeca-inrichting waar softdrugs worden verkocht, zal worden gedoogd. Dit betreft beleidsregels, als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de wet. Op grond van artikel 4:84 van de wet is de burgemeester gehouden bij het nemen van beslissingen omtrent het al dan niet plaatsen op de gedooglijst deze beleidsregels te volgen, zij het dat hij op grond van de zogeheten inherente afwijkingsbevoegdheid in bijzondere omstandigheden kan afwijken van een beleidsregel ten gunste van een of meer belanghebbenden. Dat wil zeggen dat betrokkenen aanspraak kunnen maken op plaatsing op de gedooglijst in de in de beleidsregels aangegeven gevallen en dat zij ook een beroep kunnen doen op de inherente afwijkingsbevoegdheid. Appellante heeft zich beroepen op deze beleidsregels en op de afwijkingsbevoegdheid. Het verzoek van appellante dient dan ook te worden opgevat als een verzoek om de in de beleidsregels neergelegde aanspraak ook in haar geval te aanvaarden. De schriftelijke weigering om dat te doen moet, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 22 juli 1999 inzake H01.98.0114 (AB 1999, nr 340), aldus worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de wet.
De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4. Het hoger beroep is derhalve gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State ter inhoudelijke afdoening terugwijzen naar de rechtbank die de zaak in eerste aanleg heeft behandeld.
2.5. De burgemeester dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 15 oktober 1999, AWB 97/386 BELEI Vl 3;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de burgemeester van Groningen in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.420,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Groningen te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de gemeente Groningen aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 675) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en
mr. B. van Wagtendonk en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2000
(198)-15.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,