200000622/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 27 december 1999 in het geding tussen:
gedeputeerde staten van Groningen.
Bij besluit van 9 juni 1998 hebben gedeputeerde staten van Groningen (hierna: Gedeputeerde staten) geweigerd een verklaring van geen bezwaar te verlenen voor de bouw van een woning op het perceel [adres] te [woonplaats].
Bij besluit van 18 november 1998 hebben gedeputeerde staten het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Kamer 11 uit de adviescommissie bezwaar- en beroepschriften van 26 oktober 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 december 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de president) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 maart 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. S. Wiersma, advocaat te Groningen, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door P.H.K. Bijl, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Appellant komt op tegen het oordeel van de president dat het door appellant ingestelde beroep wegens het ontbreken van processueel belang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.2. De president heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat gedeputeerde staten bij besluit van 4 mei 1999 goedkeuring hebben onthouden aan het bestemmingsplan "Buitengebied Eemsmond" wat de woonfunctie op het perceel betreft. Appellant en de gemeenteraad van de gemeente Eemsmond hebben tegen dit besluit wel beroep ingesteld bij de Afdeling, doch zij hebben geen verzoek tot de Voorzitter gericht een voorlopige voorziening te treffen. Dit betekent, aldus de president, dat voor het perceel nog steeds het (oude) bestemmingsplan "Buitengebied Kantens" van kracht is. Verlening van de gevraagde vrijstelling van dit bestemmingsplan is volgens de president niet meer mogelijk, omdat geen voorbereidingsbesluit meer geldt en er geen ontwerpbestemmingsplan meer ter inzage ligt. Verder is de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) gehouden een nieuw bestemmingsplan op te stellen. Op grond van deze overwegingen heeft de president geconcludeerd dat appellant geen processueel belang meer heeft bij een uitspraak over de vraag of gedeputeerde staten in redelijkheid hebben kunnen besluiten de gevraagde verklaring van geen bezwaar te weigeren.
2.3. In artikel 21, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is bepaald dat een voorbereidingsbesluit vervalt, indien niet binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding daarvan een ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd.
Het voorbereidingsbesluit is op 27 februari 1998 in werking getreden. Aangezien het bestemmingsplan "Buitengebied Eemsmond" reeds op 17 september 1998 door de gemeenteraad van de gemeente Eemsmond is vastgesteld, is het genoemde voorbereidingsbesluit niet op grond van artikel 21, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komen te vervallen.
De Afdeling rechtspraak heeft in haar uitspraak van 5 maart 1991, AB 1991, 642, overwogen dat, behalve deze -hier niet van toepassing zijnde - bepaling de wet niet aangeeft wanneer een voorbereidingsbesluit vervalt en dat ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet een voorbereidingsbesluit een aanhoudingsplicht in het leven roept. Ten aanzien van de duur van deze aanhoudingsplicht heeft de wetgever wel een regeling getroffen. De Afdeling rechtspraak heeft in voornoemde uitspraak geoordeeld dat een voorbereidingsbesluit in ieder geval van kracht blijft voor de duur dat en voor zover een aanhoudingsplicht bestaat.
Ingevolge artikel 50, vierde lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, duurt de aanhouding, in afwijking in zoverre van het derde lid, voort indien nog niet is voldaan aan een verplichting als bedoeld in artikel 30 van de WRO.
Gedeputeerde staten hebben op 4 mei 1999, wat de woonfunctie op het perceel betreft, goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan "Buitengebied Eemsmond". Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO, is de termijn waarbinnen de gemeenteraad een nieuw plan dient vast te stellen, een jaar. Deze termijn was op 27 december 1999, het tijdstip waarop de president de aangevallen uitspraak heeft gedaan, nog niet verstreken. Dit betekent dat op dat moment het voorbereidingsbesluit van 27 februari 1998 zijn werking nog had behouden.
De conclusie van de president dat geen voorbereidingsbesluit meer van kracht was, is dan ook niet juist. De president heeft het beroep van appellant derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.5. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen door het beroep van appellant tegen het besluit van 18 november 1998 te beoordelen.
2.6. Gedeputeerde staten hebben de weigering om de gevraagde verklaring van geen bezwaar te verlenen in het bestreden besluit gehandhaafd, omdat dit in strijd is met het streekplan voor de provincie Groningen en zij voornemens waren goedkeuring te onthouden aan de door de gemeenteraad aan het perceel gegeven bestemming.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 8 april 1994, R03.90.7955, NJB Katern 1994, p 269, nr 18, heeft overwogen, kan in het algemeen van gedeputeerde staten niet worden verlangd dat zij medewerking verlenen aan de verwezenlijking van een bouwplan langs de weg van anticipatie, indien zij voornemens zijn goedkeuring te onthouden aan een bestemmingsplan dat de gewenste bouw mogelijk zou maken. Anticipatie betekent immers een afwijking van het uitgangspunt dat de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorziene Bestemmingsplanprocedure moet zijn afgerond alvorens de bouw kan worden toegestaan. In de bestemmingsplanprocedure nemen gedeputeerde staten als goedkeurend orgaan een belangrijke plaats in. Het wettelijke vereiste van een verklaring van geen bezwaar vormt een waarborg dat op de uitkomst van deze procedure alleen wordt vooruitgelopen in geval van een bouwplan waartegen bij gedeputeerde staten uit planologisch oogpunt geen Bedenkingen bestaan.
2.6.1. Tegen het besluit van 4 mei 1999 hebben appellant en de gemeenteraad van Eemsmond beroep ingesteld bij de Afdeling. Op deze beroepen is nog niet beslist. Gelet op het karakter van de onderhavige procedure, waarbij wordt vooruitgelopen op de uitkomst van een bestemmingsplanprocedure, kan voor het verlenen van een verklaring van geen bezwaar in het geval gedeputeerde staten voornemens zijn goedkeuring te onthouden aan het desbetreffende plandeel, slechts aanleiding zijn indien er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden.
Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Het betoog van appellant dat de bouw van de woning op het perceel geen aantasting is van de historisch gegroeide situatie ter plaatse, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat gedeputeerde staten niet in redelijkheid tot hun besluit hebben kunnen komen.
2.7. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient ongegrond te worden verklaard.
2.8. Omdat de beslissing op bezwaar niet onrechtmatig is bevonden, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
2.9. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt voorts met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellant wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 27 december 1999, AWB 99123 WRO 19 V06;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 340,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,