Datum uitspraak: 20 juni 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Beeldende Kunst West-Friesland", gevestigd te Hoorn, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 3 augustus 1999 in het geding tussen: appellante en gedeputeerde staten van Noord-Holland.
Bij besluit van 24 juni 1998 heeft het hoofd bureau Cultuur en Educatie van de provincie Noord-Holland (hierna: het hoofd), voor zover thans van belang, de jaarlijkse subsidiëring van appellante met ingang van 1999 beëindigd.
Bij besluit van 4 januari 1999 hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten) het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Hoor- en adviescommissie, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 augustus 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 februari 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 maart 2000 hebben gedeputeerde staten een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door H.J. Kenter, bijgestaan door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. H.A. Schoordijk en E.E.M. Hensen, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft ter zitting het hoger beroep ingetrokken, voor zover dit is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen verplichting bestond appellante te horen voordat het besluit van 24 juni 1998 werd genomen.
2.2. Niet in geschil is dat het hoofd niet bevoegd was om de jaarlijkse subsidiëring te beëindigen. Het besluit van 24 juni 1998 is onbevoegd genomen. Evenmin als de rechtbank, ziet de Afdeling hierin evenwel grond tot vernietiging ervan. Weliswaar hebben gedeputeerde staten het bevoegdheidsgebrek in de beslissing op bezwaar niet uitdrukkelijk in hun overwegingen betrokken, doch duidelijk is dat zij hebben beoogd het besluit van 24 juni 1998 voor hun rekening te nemen.
2.3. Met het door gedeputeerde staten in bezwaar gehandhaafde besluit hebben zij uitvoering gegeven aan de door provinciale staten van Noord-Holland op 2 december 1996 vastgestelde Cultuurnota 1997-2000 (hierna: de cultuurnota) en het Verdelingsplan Beeldende Kunst en Vormgeving 1997-2000, waarin het beheer van de subsidiegelden, bestemd voor de in Noord-Holland gevestigde kunstuitlenen, is gelegd bij de gemeenten waar die zijn gevestigd, de zogenoemde vestigingsgemeenten, waaronder de gemeente Hoorn. Aan die overheveling is voorts een wijziging van de verdeelsleutel van het budget gekoppeld. De beslissing op bezwaar is mede op die herziening gebaseerd.
2.4. Er is geen grond voor het oordeel dat provinciale staten het beheer van de subsidiegelden in redelijkheid niet bij de vestigingsgemeenten hebben kunnen leggen. De nieuwe verdeelsleutel acht de Afdeling evenmin kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist, nu de verdeling van het voor subsidie beschikbare budget is gerelateerd aan het aantal inwoners van de desbetreffende vestigingsgemeente, hetgeen een objectief verdelingscriterium is.
2.5. Appellante heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zij vele abonnees buiten Hoorn in de regio West-Friesland heeft en, doordat zij in een gemeente met een relatief laag inwoneraantal is gevestigd, in financieel opzicht harder door de nieuwe verdelingsmaatstaf wordt getroffen dan de kunstuitienen, die in een grotere gemeente zijn gevestigd. Appellante heeft verder betoogd dat de beëindiging van de jaarlijkse subsidiëring grote gevolgen voor de exploitatie heeft en dat de rechtbank heeft miskend dat gedeputeerde staten daarbij niet de nodige zorgvuldigheid hebben betracht.
2.6. Voor de beantwoording van de vraag of gedeputeerde staten het besluit om de jaarlijkse subsidiëring te beëindigen met de daarbij in acht te nemen zorgvuldigheid hebben voorbereid en genomen, is van belang dat de overheveling van het beheer van de subsidiegelden en de herziening van de verdeelsleutel gedurende een reeks van jaren onderwerp van discussie tussen betrokkenen, onder wie appellante, zijn geweest. Daarbij is aan allen de gelegenheid geboden hun zienswijze naar voren te brengen. Voor het oordeel dat appellante niet zo tijdig is ingelicht, dat zij een redelijke termijn had om zich op de nieuwe situatie in te stellen en de daarvoor noodzakelijke maatregelen te treffen, is voorts geen plaats, nu zij bij de subsidietoekenning over 1996 op een mogelijk ingrijpende wijziging van de cultuurnota is geattendeerd. Ook was appellante er reeds bij brief van 15 december 1992 op gewezen dat aan de toekenning van subsidie voor 1993-1996 geen rechten of verwachtingen voor de toekomst konden worden ontleend. Vanaf 1995 is deze mededeling bij de jaarlijkse subsidieverlening telkenmale herhaald. Verder heeft de wijziging van de verdeelsleutel gefaseerd plaatsgevonden. Voorts zijn, anders dan appellante heeft gesteld, de wijziging in het beheer van de subsidiegelden en de nieuwe verdeelsleutel niet met terugwerkende kracht toegepast, aangezien gedeputeerde staten voor 1998 de hoogte van de subsidie op het niveau van de daaraan voorafgaande jaren hebben gehandhaafd en dat bedrag rechtstreeks aan appellante hebben overgemaakt. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank appellante terecht niet heeft gevolgd in het betoog dat gedeputeerde staten het besluit om de jaarlijkse subsidiëring te beëindigen niet met de vereiste zorgvuldigheid hebben voorbereid en genomen.
2.7. Dat appellante een regio-functie vervult en zij in een relatief kleine gemeente is gevestigd, waardoor de toepassing van de nieuwe verdeelsleutel, naar zij stelt, voor haar een grotere financiële terugval betekent dan voor de andere kunstuitlenen, leidt voorts niet tot het oordeel dat gedeputeerde staten om die reden niet in redelijkheid tot de beslissing op bezwaar hebben kunnen komen. De rechtbank heeft derhalve op juiste gronden geoordeeld dat gedeputeerde staten de jaarlijkse subsidieverlening met ingang van 1999 hebben mogen beëindigen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,