199902646/1.
Datum uitspraak: . 4 juli 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 3 september 1999 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel van de gemeente Amsterdam, te dezen als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Rivierenbuurt van de gemeente Amsterdam
Bij besluit van 20 maart 1997 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Rivierenbuurt van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) een verzoek van appellant om de ligplaatsvergunning voor een woonschip aan de [locatie] te [woonplaats] op zijn naam te stellen afgewezen.
Bij besluit van 17 december 1997 heeft het het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 september 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 december 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 februari 2000 heeft dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel van de gemeente Amsterdam als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Rivierenbuurt in deze zaak van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door E.P. Blaauw, en het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel, vertegenwoordigd door mr. R.B.M. Vermolen, mr. K. Visser-Homoet en mr. A.M. Hohensteijn, allen ambtenaar van het stadsdeel, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt met succes dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur ten onrechte de "Richtlijnen bij vervanging van woonschepen" aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Dat stuk bevat regels voor het geval een woonschip of -ark wordt vervangen door een ander woonschip of -ark. Daarvan is hier geen sprake.
2.2. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de rechtsvoorganger van appellant geen ligplaatsvergunning zonder voorwaarden is verleend, omdat de op 14 april 1994 en op 30 mei 1995 aan die rechtsvoorganger verleende vergunningen als kennelijke misslagen moeten worden beschouwd, treft evenzeer doel. In de aanvragen die tot het verlenen van die vergunningen hebben geleid, is de hoogte van het woonschip vermeld. In die vergunningen is voorts vermeld dat deze betrekking hebben op een woonschip van 5 meter hoogte. Aan de vergunningen zijn geen beperkingen verbonden die ertoe strekken dat deze bij verkoop niet op naam van de nieuwe eigenaar kunnen worden gesteld. Dat sprake is van misslagen, is niet gebleken. In elk geval is niet aannemelijk gemaakt dat het voor vergunninghouder kenbaar was dat het om misslagen ging.
Uit de omstandigheid dat de vergunningen aldus zijn verleend, volgt dat aan de brief van 27 januari 1994, waarin door het dagelijks bestuur aan de rechtsvoorganger van appellant werd meegedeeld dat zijn woonschip zou worden gedoogd gedurende de periode dat hij daarop woonachtig was, geen betekenis meer toekwam.
2.3 Volgens het door het dagelijks bestuur gevoerde beleid, vastgelegd in de nota "Beleid woonboten en oevergebruik", wordt een verleende ligplaatsvergunning na verkoop en levering te naam gesteld van de nieuwe eigenaar. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan die regel in dit geval niet hoefde te worden gevolgd. Dat, naar het dagelijks bestuur stelt, ten onrechte tweemaal aan de rechtsvoorganger van appellant een ligplaatsvergunning is verleend voor een woonschip van 5 meter hoogte, is daarvoor niet voldoende. Het heeft geen stappen ondernomen om de verleende vergunning in te trekken of op andere wijze de door hem ongewenste situatie te beëindigen.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat de beslissing op bezwaar niet berust op een draagkrachtige motivering. De rechtbank had deze deswege dienen te vernietigen. Zij heeft dat ten onrechte niet gedaan.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van 17 december 1997 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Afdeling zal verder bepalen dat het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel binnen zes weken opnieuw een beslissing op het bezwaarschrift van appellant neemt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.5. Gelet op het voorgaande, kan de stelling van appellant dat door een ambtenaar van het stadsdeel door het dagelijks bestuur te honoreren vertrouwen is gewekt onbesproken blijven.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen, nu niet is gebleken van kosten, die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 3 september 1999, in zaak nr. AWB 981499 GEMWT;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Rivierenbuurt van 17 december 1997, 97/11300;
V. draagt het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. gelast dat de gemeente Amsterdam (stadsdeel ZuiderAmstel) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van f 550,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. W.P. van der Haak, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van der Haak
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaarvan Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,