E04.99.0021.
Datum uitspraak: 20 juni 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] te [woonplaats],
appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
Bij besluit van 5 augustus 1998 heeft verweerder appellant met toepassing van artikel 11, eerste lid onder a, van de Kaderwet dienstplicht uitgesloten van dienst.
Bij besluit van 18 januari 1999 heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwaarschriftencommissie, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 februari 19.139, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 1999, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 mei 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2000, waar appellant, in persoon, en bijgestaan door mr. W.F. Roelink, advocaat te Hoofddorp, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H. Uverberg en mr. E. van Kappen, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kaderwet dienstplicht wordt van dienst uitgesloten: hij die bij rechteriijke uitspraak is veroordeeld tot een of meer straffen, zwaarder of tezamen zwaarder dan een gevangenisstraf van zes maanden.
Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Kaderwet dienstplicht wordt voor de toepassing van het eerste lid hij die gratie heeft gekregen, geacht slechts te zijn veroordeeld tot de straf, welke krachtens de gratie op hem blijft rusten of kornt te rusten.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Kaderwet dienstplicht kan in bijzondere gevallen uitsluiting, bedoeld in het eerste lid, achterwege worden gelaten.
2.2. Niet in geschil is, dat appellant bij - inmiddels onherroepelijk geworden - arrest van 20 mei 1998 door de Militaire Strafkarner van het Gerechtshof te Arnhem is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden. Bij Koninklijk Besluit van 7 maart 2000 is aan appellant gratie verleend en is de opgelegde onvoorwaardefijke gevangenisstraf kwijtgescholden. Aan de gratie zijn de voorwaarden verbonden, dat appellant voor wat betreft een gedeelte van de straf, groot zes maanden, dienstverlening ten algemene nutte zal verrichten voor de duur van 240 uren en dat, voor wat het resterende gedeelte betreft, door hem een bedrag van f 12.500,00 zal worden betaald.
2.3. Tijdens de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie op 18 november 1998 is door de advocaat van appellant aangekondigd, dat door hem om gratie zal worden verzocht. Bij brief van 24 november 1998 is het gratieverzoek ingediend. Een afschrift hiervan is bij brief van dezelfde datum toegezonden aan verweerder. Verweerder heeft het nemen van de beslissing op bezwaar evenwel niet aangehouden totclat op het gratieverzoek was beslist, terwiji dit - gelet op de gevolgen die de uitsluiting van dienst voor appellant heeft -wel in de rede had gelegen. Naar het oordeel van de Afdeling is de beslissing op bezwaar dan ook niet met de noodzakelijke zorgvuldigheid voorbereid en mitsdien in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen. Dit besluit dient derhalve - onder gegrondverklaring van het beroep - te worden vernietigd.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Aftleling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Defensie van 18 januari 1999, C13D981022/k
III. veroordeelt de Staatssecretaris van Defensie in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.476,05, waarvan een gedeelte groot f 1.420,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verfeende rechtsbijstand; het totale bedrag client door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Defensie) te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Defensie) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (f 210,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. SM. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijiri-van Bilderbeek w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,