ECLI:NL:RVS:2000:AA7265

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200000181/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M.E.E. Wolff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek bijzondere begraafplaats door gemeenteraad Apeldoorn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem, die op 7 december 1999 het beroep tegen de afwijzing van hun verzoek om een perceel aan te wijzen als bijzondere begraafplaats ongegrond verklaarde. Het verzoek was gedaan aan de gemeenteraad van Apeldoorn, die op 26 maart 1998 besloot het verzoek af te wijzen. De Commissie Administratieve Geschillen van Gedeputeerde Staten van Gelderland verklaarde het hiertegen ingestelde beroep op 25 februari 1999 eveneens ongegrond. Appellanten stelden dat het perceel, kadastraal bekend als gemeente Apeldoorn, sectie […], nummer […], geschikt was voor hun aanvraag, maar de rechtbank oordeelde dat het beleid van de gemeenteraad, neergelegd in de 'Beleidsnota bijzondere begraafplaatsen Apeldoorn', niet onredelijk was. De rechtbank vond dat de raad en de commissie zich terecht op het standpunt stelden dat inwilliging van de aanvraag niet strookte met dit beleid en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die afwijking van het beleid rechtvaardigden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing van de commissie werd als rechtens aanvaardbaar beschouwd, en er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De uitspraak werd openbaar gedaan op 20 juni 2000.

Uitspraak

Raad van State
200000181/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A en A-B], beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 7 december 1999 in het geding tussen:
appellanten
en
de Commissie Administratieve Geschillen van Gedeputeerde Staten van Gelderland.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 1998 heeft de raad van de gemeente Apeldoorn (hierna: de raad) een verzoek van appellant [appellant A] het hem in eigendom toebehorende perceel, kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie […], nummer […], aan te wijzen als bijzondere begraafplaats in de zin van artikel 40, eerste lid van de Wet op de lijkbezorging (hierna: de Wet) voor hem en zijn familie, afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 1999 heeft de Commissie Administratieve Geschillen van Gedeputeerde Staten van Gelderland (hierna: de commissie) het hiertegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 december 1999, verzonden op dezelfcle clag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak. is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De andere partijen heben afgezien van het geven van een schriftelijke reactie.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling vermiezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2000, waar appellanten in persoon en de commissie, vertegenwoordigd door R. Nijhof, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Tevens is claar namens de raad gehoord D. Veldhuizen, ambtenaar der gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet wordt voor het aanleggen of uitbreiden van de bijzondere begraafplaats slechts de grond gebruikt, die daartoe door de gemeenteraad is aangewezen.
De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, het door de raad gevoerde beleid, neergelegd in de "Beleidsnota bijzondere begraafplaatsen Apeldoorn", dat terughoudendheid zal worden betracht met het aanwijzen van percelen tot een bijzondere begraafplaats, in zijn algemeenheid niet kenneiijk onredelijk of anderzins onaanvaardbaar geacht. Zij heeft verder overwogen dat de raad en de commissie zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat inwilliging van de aanvraag niet met dit beleid zou stroken en dat de raad en de commissie geen bijzondere omstandigheden, die tot afwijking van het beleid nopen, aanwezig hebben hoeven achten. Ten slotte heeft de rechtbank het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel verworpen.
2.3. Het besluit van 25 februari 1999 moet kennelijk aldus worden begrepen, dat de commissie het door de raad van de desbetreffende gemeente gevoerde beleid in beginsel als uitgangspunt voor haar oordeel neernt en dat het beleid van de raad niet zo restrictief moet worden opgevat, dat de in de Wet geopende mogeiijkheid tot het aanwijzen van een bijzondere begraafplaats op eigen terrein in feite illusoir is. Voor het oordeel dat het door de commissie aldus gevoerde beleid rechtens niet aanvaardbaar is, bestaat geen grond. Gesteld noch gebleken is dat de beslissing van de commissie niet strookt met dat beleid. Voorts bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de commissie zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich in dit geval geen zodanig bijzondere omstandigheden voordoen, dat afwijking van het beleid is aangewezen. Dat, naar appellanten stellen, het perceel wat betreft de ligging bij uitstek geschikt is als begraafplaats, noopt niet tot dat oordeel. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat het aanleggen van een begraafplaats zich niet verdraagt met de ingevolge de voorschriften van het geldende bestemmingsplan "Hoog Buurlo" op het terrein rustende bestemming "natuurgebied', zodat ook uit dien hoofde het aanleggen van een begraafplaats ter plaatse niet is toegestaan.
2.4. De notificatierichtlijn 831189/EEG, waarop appellanten zich kennelijk beroepen, is niet van toepassing, aangezien de Wet geen technische voorschriften in de zin van die richtlijn bevat.
Het beroep van appellanten op artikel 7 van de Universele verklaring van de rechten van de mens kan reeds niet slagen, orndat het artikel geen een ieder verbindende bepaling, als bedoeld in artilkel 94 van de Grondwet, bevat.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspiraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaan geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvouclige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.,
w.g. Loeb w.g. WoIff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2000
77-238.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,