Raad van State
199902449/1
Datum uitspraak 15 september 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Laren, appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 25 augustus 1999 in het geding tussen:
Bij besluit van 14 juli 1997 hebben burgemeester en wethouders van Laren (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan A (hierna: A) vrijstelling als bedoeld in artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen voor het oprichten van een bijgebouw op het perceel plaatselijk bekend […] […] te B (hierna: het bijgebouw).
Bij besluit van 2 december 1997 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder handhaving van het primaire besluit, met dien verstande dat tevens vrijstelling ex artikel 21 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Steenbergen" wordt geweigerd. Voorts is geweigerd om vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 augustus 1999, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 28 september 1999, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 januari 2000 heeft A een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. W.L.C.A. Rietveld en C.C.W. van Rooijen, beiden ambtenaar der gemeente, en A, in persoon, bijgestaan door mr. C.W. Kniestedt, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Na de behandeling ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Onder verwijzing van de zaak naar een meervoudige kamer, is bepaald dat de zaak verder wordt behandeld op de zitting van 15 juni 2000. Daar zijn appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.F. Benningen, advocaat te Amsterdam, en R. Koning, ambtenaar der gemeente, en A, in persoon en vertegenwoordigd door mr. C.W. Kniestedt, advocaat te Utrecht, verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder een vergunning van burgemeester en wethouders (een bouwvergunning).
Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Woningwet, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen van bij het Besluit meldingplichtige bouwwerken aangegeven bouwwerken, mits:
a. het voornemen tot het bouwen van een dergelijk bouwwerk schriftelijk, overeenkomstig de ingevolge artikel 8, vierde lid, gegeven voorschriften, bij burgemeester en wethouders is gemeld en
b. voorzover het derde of vierde lid niet van toepassing is, burgemeester en wethouders binnen vijf weken na de dag waarop zij de melding hebben ontvangen aan de melder hebben medegedeeld dat het gemelde bouwwerk een bouwwerk is als bedoeld in de algemene maatregel van bestuur en dat, voor zover van toepassing, dat bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12, eerste lid, dan wel die mededeling ingevolge het zesde lid van rechtswege is gedaan.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat burgemeester en wethouders, in geval zij van oordeel zijn dat het eerste lid van toepassing is, doch het desbetreffende geldende bestemmingsplan zich tegen het bouwen van het bouwwerk verzet, binnen de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde termijn aan de melder mededelen dat het gemelde bouwwerk een bouwwerk is als bedoeld in het eerste lid, doch dat het desalniettemin niet mag worden gebouwd tenzij zij met inachtneming van artikel 19a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), ingevolge artikel 18a van die wet vrijstelling verlenen van dat plan.
2.2. Het bijgebouw is gesitueerd in een gebied waar het bestemmingsplan "Steenbergen" geldt. Ingevolge dit plan rust op het perceel de bestemming "erf".
Ingevolge artikel 5.2 juncto artikel 5.3, aanhef en onder c, van de planvoorschriften mogen erven groter dan 100 vierkante meter voor de eerste 100 vierkante meter voor 50% en voor het meerdere voor 10% worden bebouwd tot een maximaal bebouwde oppervlakte van 100 vierkante meter.
2.3. Op het perceel is, exclusief het in geding zijnde gebouw, totaal 99,3 m2 aan bebouwing aanwezig. Door het opgerichte bijgebouw, groot 9 m2, wordt de maximaal toelaatbare oppervlakte aan bebouwing op het perceel met 8,3 m2 overschreden. Het bijgebouw is derhalve in strijd met artikel 5.2 juncto artikel 5.3, aanhef en onder c, van de planvoorschriften.
2.4. Vast staat dat A het bijgebouw heeft opgericht zonder melding of bouwvergunning. A heeft met een op 5 juli 1997 gedateerd meldingsformulier, bij de gemeente ingekomen op 7 juli 1997, alsnog zijn bouwplan gemeld.
2.5. Burgemeester en wethouders zijn er in hun besluiten vanuit gegaan dat het hier gaat om een meldingplichtig bouwwerk als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Woningwet en dat daarvoor geen bouwvergunning is vereist. Zij hebben overwogen dat gelet op de bepalingen in het bestemmingsplan geen vrijstelling middels artikel 18a van de WRO zal worden verleend.
2.6. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat de beslissing op bezwaar op een onjuiste juridische grondslag is gebaseerd.
Het bijgebouw is een bouwwerk in de zin van het Besluit meldingplichtige bouwwerken. Uit de tekst en de strekking van de Woningwet vloeit evenwel voort dat voor bouwwerken die in beginsel als meldingplichtige bouwwerken kunnen worden beschouwd, niettemin een vergunningplicht bestaat indien niet is voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Woningwet. De eerste daarvan is dat schriftelijk melding wordt gedaan van het voornemen tot bouwen aan burgemeester en wethouders, opdat zij, voordat tot oprichting is overgegaan, aan de hand van het ingevulde formulier kunnen beoordelen of het te bouwen bouwwerk overeenkomt met een van de in de algemene maatregel van bestuur genoemde categorieën bouwwerken (zie ook Memorie van toelichting, TK 1986-1987, 20 066, nr. 3, blz. 55-57). Vast staat dat A het bijgebouw niet overeenkomstig artikel 42, eerste lid, van de Woningwet heeft gemeld. Hij heeft niet het voornemen tot het bouwen van het bijgebouw gemeld en is eerst na oprichting van het bouwwerk tot melding overgegaan. Derhalve zijn burgemeester en wethouders er bij het nemen van de beslissing op bezwaar ten onrechte van uitgegaan dat artikel 42 van de Woningwet van toepassing is en dat voor het bijgebouw geen bouwvergunning is vereist.
2.7. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de weigering om vrijstelling te verlenen niet beoordeeld. Gelet hierop en op het uitdrukkelijk verzoek van A om deze beoordeling in deze procedure achterwege te laten, gaat de Afdeling hier ook niet toe over.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. De Afdeling hecht er nog aan op te merken dat ook in het geval voor een bouwwerk een bouwvergunning vereist is en artikel 44 van de Woningwet van toepassing is, legalisering via artikel 18a van de WRO mogelijk is. Tussen artikel 42 van de Woningwet en artikel 18a van de WRO is niet een zodanig verband gelegd dat dit tot een ander oordeel dwingt.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.M.G. Eekhof-de Vries, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Eekhof-de Vries w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,