199901133/1
Datum uitspraak: 8 juni 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 juni 1999 in het geding tussen:
de Informatie Beheer Groep.
Bij besluit van 20 oktober 1998 heeft de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG) de verzoeken van appellant van 28 juli 1998 en 12 oktober 1998 om de titel doctorandus (afgekort tot drs) te mogen voeren, niet gehonoreerd.
Bij besluit van 12 maart 1999 heeft de IBG het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 juni 1999, verzonden op 10 juni 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 februari 2000 heeft de IBG een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2000, waar appellant in persoon en de IBG, vertegenwoordigd door mr K.F. Hofstee, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1.1. Bij de brieven van 28 juli 1998 en 12 oktober 1998 heeft appellant verzocht om op grond van artikel 7.23, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) de titel doctorandus, afgekort tot drs, te mogen voeren, omdat hij, na het voltooien van een opleiding verpleegkunde in het hoger beroepsonderwijs, de graad "Master of Science in Nursing (MsN)" heeft behaald aan de University of Wales.
Bij het bij de rechtbank bestreden besluit heeft de IBG de afwijzing van deze verzoeken gehandhaafd.
2.2. Ingevolge artikel 7.23, eerste lid, van de WHW is degene die op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een titel heeft verkregen en gerechtigd is die titel in het desbetreffende land te voeren, eveneens gerechtigd die titel in Nederland te voeren op dezelfde wijze als in het desbetreffende land.
Ingevolge artikel 7.23, derde lid, van de WHW - voorzover hier van belang - kan de IBG aan degene die op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een titel heeft verkregen, toestaan in de plaats van die titel in Nederland één van de titels, genoemd in artikel 7.20, te voeren, indien de opleiding op grond waarvan die andere titel is verkregen, naar het oordeel van de IBG ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding.
2.2.1. Ter invulling van de beoordelings- en beleidsvrijheid die de IBG op grond van artikel 7.23, derde lid, van de WHW toekomt, hanteert zij de vaste gedragslijn dat de gelijkwaardigheid van een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs wordt vastgesteld aan de hand van het eindniveau van de opleiding, met als weegfactoren de opleidingsvereisten, de nominale studieduur en de nominale studieomvang. De overeenkomstigheid van een instelling wordt vastgesteld aan de hand van de vraag of voor de buitenlandse opleiding een soortgelijke Nederlandse opleiding bestaat, blijkend uit de bestudeerde vakken, de aanwezigheid van een stage- en/of thesisverplichting, het opleidingskarakter en de opleidingsdoelstelling.
Met betrekking tot een in het Verenigd Koninkrijk behaalde Master-graad hanteert de IBG bovendien de vaste gedragslijn dat - om te kunnen spreken van een gelijkwaardige en overeenkomstige opleiding - de Master-graad moet zijn behaald na een Bachelor-graad, de Bachelor-graad en de Master-graad beide het niveau en de inhoud moeten hebben van een wetenschappelijke opleiding in Nederland en dat beide opleidingen in dezelfde discipline moeten zijn gevolgd.
De Afdeling acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
2.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de opleiding van appellant niet aan dit beleid voldoet, nu niet kan worden staande gehouden dat de IBG zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vooropleiding van appellant niet op één lijn kan worden gesteld met een opleiding die tot een Bachelor-graad leidt en dat het door hem gevolgde Masters-gedeelte niet op één lijn kan worden gesteld met een wetenschappelijke opleiding in Nederland.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de door de IBG gehanteerde weegfactoren onvoldoende zijn toegespitst op de individuele kwaliteiten van een kandidaat en dat de toestemming tot het voeren van Nederlandse titels beter kan worden gebaseerd op diens eindresultaten en afstudeeronderzoek. Evenmin kan hij worden gevolgd in zijn betoog dat de IBG zijn verzoeken niet heeft kunnen afwijzen, omdat sprake is van een toenemende maatschappelijke en politieke bereidheid tot overname van het zogenoemde Angelsaksische onderwijsmodel. Het beleid van de IBG gaat immers - in het verlengde van artikel 7.23, derde lid, van de WHW onverkort uit van een normatieve beoordeling van de objectiveerbare gelijkwaardigheid en overeenkomstigheid van opleidingen.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de IBG in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, omdat de Haagse Hogeschool wel een tot de titel doctorandus leidende afstudeermogelijkheid biedt, faalt. Gebleken is dat - gezien de aard en inrichting van de desbetreffende opleiding - van rechtens gelijke gevallen geen sprake is.
2.5. Aangezien uit hetgeen appellant heeft aangevoerd ook overigens geen bijzondere omstandigheden naar voren zijn gekomen die voor de IBG aanleiding hadden moeten vormen om van haar beleid af te wijken, is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat de 18G de afwijzing van de verzoeken van appellant met recht heeft gehandhaafd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr J.H. Grosheide, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Grosheide w.g. Schuurman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze