199903069/1
Datum uitspraak: 13 juni 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting Maharishi University of Management te Vlodrop,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 28 september 1999 in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Bij besluit van 16 juli 1996 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister) afgewezen het verzoek van appellante van 7 december 1995 tot aanwijzing van haar instelling tot instelling voor wetenschappelijk onderwijs op grond van artikel 6.9 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW).
Bij uitspraak van 4 juni 1997 heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 juli 1996 vernietigd en bepaald dat de Minister een nieuw besluit neemt.
Bij besluit van 22 december 1997 heeft de Minister het verzoek van appellante wederom afgewezen.
Bij uitspraak van 12 oktober 1998, inzake nummer H01.97.0935, heeft de Afdeling het tegen de uitspraak van de rechtbank van 4 juni 1997 door appellante ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.
Bij besluit van 18 december 1998 heeft de Minister het tegen het besluit van 22 december 1997 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 21 juni 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 september 1999, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 18 december 1998 door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 november 1999, bij de Raad van State per telefaxbericht ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 december 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 maart 2000 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2000, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. H.J. Minkhorst en mr. W.J. Krijn, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen. Appellante heeft zich - met bericht - niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
2.1. Bij het besluit van 22 december 1997 heeft de Minister het verzoek van appellante tot aanwijzing van haar instelling tot instelling voor wetenschappelijk onderwijs op grond van artikel 6.9 van de WHW afgewezen. Kort weergegeven heeft hij hiertoe - onder verwijzing naar de adviezen van de Onderwijsraad van 3 juni 1996 en 17 september 1997 overwogen dat het bewijs van voldoende kwaliteit van het initiële wetenschappelijk onderwijs door appellante niet is geleverd.
Bij het bij de rechtbank bestreden besluit heeft de Minister de afwijzing van het verzoek gehandhaafd.
2.2. Ingevolge artikel 6.9, tweede lid, van de WHW - voorzover hier van belang - wordt het besluit tot aanwijzing niet genomen dan nadat ten genoegen van de Minister door het instellingsbestuur het bewijs is geleverd van voldoende kwaliteit van het initiële onderwijs, alsmede het bewijs dat wordt voldaan aan de in artikel 1. 12, tweede lid, bedoelde voorwaarde.
Ingevolge artikel 1. 12, tweede lid, van de WHW - voorzover hier van belang - neemt de desbetreffende instelling in acht hetgeen is bepaald in het vierde lid, alsmede hetgeen is bepaald bij of krachtens deze wet ten aanzien van:
a. de kwaliteitszorg,
b. de registratie, het onderwijs, de examens en de promoties,
c. de vooropleidingseisen.
Ingevolge artikel 1. 12, vierde lid, van de WHW verstrekt het instellingsbestuur de Minister de nodige inlichtingen omtrent de instelling. Het instellingsbestuur doet de Minister jaarlijks een verslag toekomen omtrent de werkzaamheden van de instelling en betrekt daarbij de uitkomsten van kwaliteitsbeoordeling als bedoeld in artikel 1. 18, alsmede andere gegevens omtrent de kwaliteit van de werkzaamheden van de instelling.
2.3. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in haar eerdergenoemde uitspraak inzake nummer H01.97.0935, komt de Minister bij de toepassing van artikel 6.9, tweede lid, van de WHW een grote mate van beoordelingsvrijheid toe. Ter invulling van deze beoordelingsvrijheid heeft de Minister met betrekking tot het verzoek van appellante als uitgangspunt gehanteerd dat het bewijs van de kwaliteit van het initiële onderwijs dat door de instelling van appellante zal worden verzorgd, eerst kan worden geleverd nadat de opleiding in Nederland als een volledige opleidingscyclus heeft gefunctioneerd.
2.3.1. Appellante heeft tevergeefs aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister in strijd met titel 4.3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gehandeld. Van een beleidsregel waarin het door de Minister gehanteerde uitgangspunt is neergelegd en waarnaar hij ter motivering van zijn gehandhaafde afwijzing zou hebben kunnen verwijzen, was ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar immers geen sprake. Deze beslissing bevat daarentegen een op zichzelf staande en kenbare motivering.
2.3.2. Appellante heeft evenzeer tevergeefs betoogd dat de Minister en de rechtbank ten onrechte niet de door appellante veronderstelde betekenis hebben gehecht aan de voorlichtingspublicatie "Aanwijzing ex artikel 6.9 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)" van 19 juli 1993, gepubliceerd in Uitleg Mededelingen OenW nummer 18c van 22 augustus 1993. Reeds in de meergenoemde uitspraak inzake nummer H01.97.0935, heeft de Afdeling geoordeeld dat uit artikel 6.9, tweede lid, van de WHW en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan kan worden afgeleid dat de aanwijzing geschiedt op basis van een kwaliteitstoets vooraf, dat wil zeggen op grond van een door de instelling reeds verwezenlijkt onderwijsprogramma in de opleiding(en) waarvoor de aanwijzing wordt gevraagd. Nu in paragraaf 3 van de publicatie voorts is aangegeven dat aan de eisen van artikel 6.9, tweede lid, moet worden voldaan, kan appellante - daargelaten de vraag of deze publicatie kan worden beschouwd als een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb - hieraan niet de aanspraak ontlenen dat het in 2.3 genoemde uitgangspunt door de Minister niet mocht worden gehanteerd.
2.3.3. In het licht van het voorgaande, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het door de Minister bij de beoordeling van het verzoek van appellante gehanteerde uitgangspunt in overeenstemming is met artikel 6.9, tweede lid, van de WHW.
Aangezien onderwijsinstellingen binnen en buiten de Europese Unie - gelet op hetgeen dienaangaande uit het EG-Verdrag voortvloeit - niet op één lijn kunnen worden gesteld en in aanmerking genomen dat appellante heeft verzocht om aanwijzing tot instelling voor wetenschappelijk onderwijs en niet voor hoger beroepsonderwijs, bestaat geen grond voor het oordeel dat de Minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om alleen dan een uitzondering te maken op zijn uitgangspunt dat het bewijs van wetenschappelijke kwaliteit moet worden geleverd door een in Nederland gefunctioneerd hebbende, volledige opleidingscyclus, wanneer sprake is van in de Europese Unie gevestigde instellingen en voorts wordt voldaan aan de eis dat het bewijs wordt geleverd aan de hand van de op het desbetreffende vakgebied gangbare procedures, zoals visitatie en accreditering. Het betoog van appellante dat de Minister ten behoeve van het bewijs van kwaliteit ten onrechte geen uitzondering heeft gemaakt voor de in de Verenigde Staten gevestigde Maharishi University of Management, faalt derhalve.
De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, zoals door appellante verzocht, is daarom geen plaats.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn evenmin termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,