ECLI:NL:RVS:2000:AA7379

Raad van State

Datum uitspraak
24 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199902204/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • B. van Wagtendonk
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar door burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 6 augustus 1999. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland, die op 8 juni en 16 juni 1998 vergunningen hadden verleend voor het innemen van standplaatsen en een terras. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde bij de Raad van State. De appellant stelde dat hij geen gebruik kon maken van de vergunningen vanwege een gebrek aan startkapitaal en de voortgang van het seizoen. De Raad van State oordeelde dat de burgemeester en wethouders terecht de bezwaren van de appellant niet-ontvankelijk hadden verklaard, omdat hij niet als belanghebbende kon worden aangemerkt volgens de Algemene wet bestuursrecht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 24 augustus 2000.

Uitspraak

Raad van State
199902204/1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 6 augustus 1999 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland.
1 Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 1998 hebben burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het hebben van een terras aan de [adres] te [woonplaats, waar de onderneming [bedrij]f" is gevestigd.
Bij besluiten van 16 juni 1998 hebben burgemeester en wethouders appellant drie vergunningen verleend ten behoeve van het innemen van een standplaats op de locatie [lofatie 1], alsmede een vergunning ten behoeve van het innemen van een standplaats op de locatie nabij [lokatie 2] bezoekersmolen.
Bij besluit van 16 oktober 1998 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 augustus 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 september 1999, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 oktober 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2000, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr J.S. Ort, advocaat te Alblasserdam en W. Deelen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is namens derde-belanghebbende [vergunninghouder] verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bedrijf [bedrijf] ten behoeve waarvan een terrasvergunning is verleend, bevindt zich nabij de locatie waarvoor appellant drie standplaatsvergunningen heeft gekregen. De activiteiten die appellant op grond van deze standplaatsvergunningen tot 1 oktober 1998 mocht verrichten, stemden overeen met de activiteiten van genoemd bedrijf.
2.2. Appellant heeft voorafgaande aan de verlening van de vergunningen medegedeeld dat hij geen gebruik zal maken van de vergunningen omdat hij niet over het benodigde startkapitaal beschikt. Bij brieven van 8 juni 1998 en 22 juni 1998 heeft appellant burgemeester en wethouders voorts medegedeeld dat hij zijn verkoopactiviteiten niet per 20 juni 1998 zal aanvangen, nu hij ten gevolge van de langdurige onzekerheid omtrent de vergunningverlening niet tijdig de nodige voorbereidingen heeft kunnen treffen en het seizoen 1998 voorts zo ver is gevorderd dat dit als verloren dient te worden beschouwd. Appellant heeft mitsdien verzocht de ingangsdatum van de standplaatsvergunningen te verschuiven naar 1 april 1999. In zijn bezwaarschrift van 15 juli 1998 heeft appellant verzocht zijn bezwaren tegen de verleende terrasvergunning en tegen de standplaatsvergunningen thans in behandeling te nemen zodat een en ander per 1 april 1999 goed is geregeld. Tijdens de hoorzitting van 26 augustus 1998 heeft appellant desgevraagd wederom medegedeeld dat het voor hem niet rendabel is om nog van start te gaan met zijn activiteiten.
2.3. Nu appellant in verband met de hiervoor genoemde redenen geen gebruik wenste te maken van de aan hem verstrekte standplaatsvergunningen voor het seizoen 1998, dient te worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat appellant niet als belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kan worden aangemerkt bij de besluiten van 8 juni 1998 en 16 juni 1998. Burgemeester en wethouders hebben de bezwaren van appellant hiertegen derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
Voor zover appellant een beoordeling van deze besluiten wenste ten behoeve van de geplande verkoopactiviteiten voor het seizoen 1999, wordt geoordeeld dat appellant tegen de voor dat seizoen benodigde standplaatsvergunning(en) kon opkomen, hetgeen hij ook heeft gedaan.
2.4. Aan een bespreking van de door burgemeester en wethouders in hun memorie opgeworpen grieven, aangeduid als incidenteel appel, wordt niet toegekomen nu, zoals de Afdeling onder meer bij uitspraak van 8 januari 1999, inzake H01.98.1180 (AB 1999/399) heeft geoordeeld, de Algemene wet bestuursrecht niet in een dergelijk rechtsmiddel voorziet. Er zijn geen aanknopingspunten om op dit oordeel terug te komen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Nu het hoger beroep ongegrond is, is er reeds om die reden geen aanleiding voor toekenning van schadevergoeding, als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door dr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2000
(198)-15. Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,