ECLI:NL:RVS:2000:AA7382

Raad van State

Datum uitspraak
24 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199903847/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen inzake bouwvergunning en vrijstelling Wet op de Ruimtelijke Ordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 8 november 1999. De rechtbank had het beroep van bezwaarde tegen de besluiten van burgemeester en wethouders van Groningen gegrond verklaard en de besluiten tot vrijstelling en bouwvergunning vernietigd. De besluiten betroffen de uitbreiding van een woning en de oprichting van een berging op een perceel in Groningen. De burgemeester en wethouders hadden op 22 en 30 juli 1998 vrijstelling verleend op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, maar de rechtbank oordeelde dat deze besluiten niet in overeenstemming waren met het geldende bestemmingsplan.

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij betoogden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de bouwplannen niet in het bestemmingsplan passen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 21 juli 2000. Tijdens de zitting zijn zowel appellanten als de vertegenwoordigers van de gemeente en de bezwaarde partijen gehoord. De Afdeling heeft overwogen dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de urgentie van de bouwplannen en de anticipatieprocedure die door de gemeente was gevolgd.

De Afdeling concludeert dat de bouwplannen voldoende urgent zijn en dat de anticipatieprocedure rechtmatig is toegepast. De rechtbank had moeten oordelen dat de besluiten van burgemeester en wethouders rechtmatig waren. Daarom verklaart de Afdeling het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de bezwaarde ongegrond. Tevens wordt bepaald dat het griffierecht aan appellanten wordt terugbetaald.

Uitspraak

Raad van State
199903847/1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 1-2], beiden wonend te [woonplaats], appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 8 november 1999 in het geding tussen:
[bezwaarde 1] en [bezwaarde 1-2], beiden wonend te [woonplaats]
en
burgemeester en wethouders van Groningen.
1 Procesverloop
Bij besluiten van 22 juli 1998 en 30 juli 1998 hebben burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellanten vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning [adres] te [woonplaats] onderscheidenlijk voor het oprichten van een berging/stalling op dat perceel.
Bij besluit van 16 december 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [bezwaarde 1] en [bezwaarde 1-2] (hierna gezamenlijk:[bezwaarde] ) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de ambtelijke commissie voor de beroep- en bezwaarschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 november 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [bezwaarde] ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit van 16 december 1998 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 20 december 1999, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 januari 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 maart hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 1 mei 2000 heeft [bezwaarde] een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en [bezwaarde]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2000, waar appellanten in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. S.H. Spoormans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [bezwaarde], die in persoon en bijgestaan door mr. T. ter Brugge, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat de bouwplannen waarvoor vrijstelling en vergunning is verleend, zullen passen in het bestemmingsplan waarop is geanticipeerd. Op grond daarvan heeft de rechtbank het besluit tot handhaving van de vrijstellingen en de bouwvergunningen vernietigd.
2.2. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders aan de verlening van de vrijstelling voor de uitbreiding van de woning een verkeerde meting van de dieptemaat van het hoofdgebouw ten grondslag hebben gelegd, faalt. Blijkens de bouwaanvraag bedraagt de afstand van de voorgevel van de woning tot de achtergevel na uitvoering van het bouwplan 16 meter. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Corpus den Hoorn-Zuid-Veenweg" laat dat niet toe. Nu de bruto-inhoud van de uitbreiding, naar ook niet is betwist, ruim meer bedraagt dan 50 m3 kon niet worden volstaan met een melding als bedoeld in artikel 42 van de Woningwet en de verlening van vrijstelling krachtens artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De verwijzing van appellanten naar de door [bezwaarde] in 1995 gerealiseerde uitbreiding van hun woning kan, wat daar verder ook van zij, niet afdoen aan het oordeel dat voor dit bouwplan vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening was vereist.
2.3. De bouwplannen voorzien in de oprichting van een berging op het perceel en de uitbreiding van de woning. Niet in geschil is dat deze bouwplannen niet in overeenstemming zijn met het geldende bestemmingsplan.
Op 28 januari 1998 heeft de raad van de gemeente Groningen voor het gebied aan de Veenweg een voorbereidingsbesluit genomen (voorbereidingsbesluit 'Veenweg 1997). Dit voorbereidingsbesluit heeft onder meer betrekking op de uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden aan de Veenweg. Aan de wettelijke vereisten voor het volgen van de anticipatieprocedure is derhalve voldaan.
2.4. In aanmerking genomen dat het geldende bestemmingsplan reeds bouwmogelijkheden biedt voor een woning tot een maximale diepte van 12 meter en voor het oprichten van een bijgebouw met een oppervlakte van maximaal 50 M2 , kan niet worden geoordeeld dat de realisering van de bouwplannen voor een uitbreiding van de woning tot een diepte van 16 meter en voor een berging met een oppervlakte van 58 M2 leidt tot een ingrijpende inbreuk op het bestaande planologische regime, dan wel tot dusdanige nadelen voor [bezwaarde] dat burgemeester en wethouders in redelijkheid de vrijstelling om die reden niet hadden kunnen verlenen.
2.5. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel, anders dan van de zijde van [bezwaarde] is betoogd, dat de bouwplannen voldoende urgent zijn om anticipatie te rechtvaardigen.
Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de inbreuk op het bestaande planologische regime is overwogen, kan het voor het gebied 'Veenweg" vastgestelde voorbereidingsbesluit in dit geval worden beschouwd als een voldoende planologisch kader om verantwoord toepassing te geven aan de anticipatieprocedure. Hierbij is van belang dat blijkens het verslag van de raadscommissie voor volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeleid van 22 januari 1998 een meerderheid van de daar aanwezige raadsleden kan instemmen met een voorstel tot uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden aan de Veenweg. Anders dan de rechtbank, kan de Afdeling in dit verslag geen steun vinden voor het oordeel dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het toekomstige planologische regime voor de Veenweg, en daarmee de bebouwingsmogelijkheden ter plaatse, allerminst vaststond.
Gelet op het voorgaande is het oordeel van de rechtbank, dat in dit geval de anticipatieprocedure achterwege had moeten blijven, niet juist.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.7. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [bezwaarde] tegen het besluit van 16 december 1998 alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Omdat de beslissing op bezwaar niet onrechtmatig is bevonden, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
2.9. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt voorts met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellant wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 8 november 1999, AWB 99/104 WW44 V06;
III. verklaart het door [bezwaarde 1] en [bezwaarde 1-2] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 340,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
Bij verhindering van de
ambtenaar van Staat:
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Ouwehand
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2000
271251.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,