ECLI:NL:RVS:2000:AA7389

Raad van State

Datum uitspraak
11 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199902374/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.H.B. van der Meer
  • C. de Gooijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving door burgemeester en wethouders van Gendt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing door burgemeester en wethouders van Gendt om handhavend op te treden tegen het gebruik van een perceel door een derde, dat in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. Appellante had eerder verzocht om handhaving vanwege de bouw van een loods en andere activiteiten die niet in overeenstemming waren met de geldende bestemmingsplannen. De president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem had in een eerdere uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard, maar burgemeester en wethouders bleven bij hun afwijzing. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 6 juli 2000 behandeld. Tijdens de zitting is appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, terwijl burgemeester en wethouders ook aanwezig waren. De Raad heeft overwogen dat de beslissing van burgemeester en wethouders niet deugdelijk was gemotiveerd, vooral met betrekking tot de handhaving van de verharding van het perceel en de afwijkingen van de bouwvergunning. De Raad concludeert dat de burgemeester en wethouders niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten om niet handhavend op te treden, gezien de ernst van de inbreuk op het bestemmingsplan.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de president vernietigd. Burgemeester en wethouders zijn opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen van de Raad. Tevens zijn burgemeester en wethouders veroordeeld in de proceskosten van appellante. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft wel bepaald dat de gemeente het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

Raad van State
199902374/1.
Datum uitspraak: 11 september 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] , wonend te [woonplaats], appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 16 augustus 1999 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Gendt.
1 Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 1998 hebben burgemeester en wethouders van Gendt (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend gereageerd op het verzoek van appellante om, voor zover hier van belang, op te treden tegen het gebruik door [derde] (hierna: [derde]) van het perceel [adres] te [woonplaats] in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en tegen de op dat perceel in afwijking van de daarvoor verleende bouwvergunning opgerichte loods.
Bij besluit van 1 december 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder aanpassing van de motivering van het primaire besluit. Dit besluit en het advies van Commissie voor bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 16 augustus 1999, verzonden op 19 augustus 1999, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de president) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaalt dat burgemeester en wethouders binnen 2 maanden na verzending van de uitspraak een nieuw besluit nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief, bij de arrondissementsrechtbank te Arnhem binnengekomen op 26 oktober 1999, heeft appellante beroep ingesteld tegen het niet tijdig opnieuw voorzien op haar bezwaar. Dit beroepschrift is doorgezonden aan de Raad van State.
Bij besluit van 16 december 1999, verzonden op die dag, hebben burgemeester en wethouders het bezwaar van appellante, onder aanpassing van de motivering, opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brieven van 7 januari 2000 en 18 februari 2000 heeft appellante de gronden van haar hoger beroep aangevuld.
Bij brieven van 19 januari 2000 en 25 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Bij brief van 9 maart 2000 heeft [derde] een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2000, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. Poefs, advocaat te Nijmegen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. M.P. Zee, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. [derde] is niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft burgemeester en wethouders ten aanzien van het naast het door haar bewoonde perceel gelegen perceel [adres] te [woonplaats] gevraagd om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen tegen de daar door [derde] ontwikkelde bedrijfsactiviteiten, de verharding van het perceel en het bouwen van een loods in afwijking van de daarvoor verleende bouwvergunning. Bij de aangevallen uitspraak heeft de president de beslissing op bezwaar van 1 december 1998, waarbij burgemeester en wethouders hun afwijzing van het verzoek van appellante hebben gehandhaafd, vernietigd.
2.1.1. Het betoog van appellante dat de president ten onrechte heeft overwogen dat burgemeester en wethouders voor de verharding van het perceel bij brief van 18 oktober 1993 aan [derde] aanlegvergunning als bedoeld in artikel 7, lid 20, onder d, van de voorschriften behorende bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1989" hebben verleend, treft doel. Vooropgesteld zij dat die brief uitdrukkelijk vermeldt dat voor een definitieve besluitvorming nog nader schriftelijke informatie noodzakelijk is. Daarvan uitgaande, als ook in aanmerking genomen dat: - in de brief in het geheel niet wordt verwezen naar het planvoorschrift dat betrekking heeft op aanlegvergunningen, dan wel naar enig ander wettelijk voorschrift;
- er op grond van dat planvoorschrift ook geen bevoegdheid bestond de aanlegvergunning te verlenen voor de in het geding zijnde verharding, die ertoe strekt het perceel te gebruiken in strijd met de daarop rustende agrarische bestemming;
- de brief geen rechtsmiddelenclausule bevat en evenmin aan derden is bekendgemaakt, kan hetgeen daarin is vermeld omtrent het verlenen van vergunning voor het verharden van het perceel, niet anders worden opgevat dan als een mededeling dat in afwachting van definitieve besluitvorming over de bedrijfsvestiging niet opgetreden zal worden tegen de verharding. Die mededeling kan niet in de weg staan aan de bevoegdheid van burgemeester en wethouders om tegen de zonder de daartoe vereiste aanlegvergunning aangebrachte verharding van het perceel met bestuurlijke handhavingsmaatregelen op te treden.
2.1.2. Voorts treft het betoog van appellante dat de president ten onrechte niet is ingegaan op haar verzoek om toekenning van schadevergoeding doel.
2.1.3. De conclusie is dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven.
2.2. Ingevolge artikel artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet het hoger beroep geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 16 december 1999, waarbij opnieuw op het bezwaar van appellante is beslist (hierna: de beslissing op bezwaar). Burgemeester en wethouders hebben daarbij wederom, onder aanpassing van de motivering, gehandhaafd hun weigering om met bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen op te treden.
2.3. Ten aanzien van de verharding van het perceel - nagenoeg het gehele perceel is verhard met straatklinkers - hebben burgemeester en wethouders zich, zoals reeds voortvloeit uit het hiervoor onder 2. 1.1 overwogene, ten onrechte niet bevoegd geacht handhavend op te treden. De beslissing op bezwaar is op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd en moet daarom in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd.
2.4. Evenmin is de beslissing op bezwaar van 16 december 1999 deugdelijk gemotiveerd wat betreft de klachten van appellante dat de loods is gebouwd in afwijking van de op 29 april 1997 verleende bouwvergunning. In die beslissing wordt slechts gesproken overeen afwijking op het punt van de situering van de loods. Er zijn echter ook andere afwijkingen. Op de bij die bouwvergunning behorende bouwtekening is de toegangsdeur ingetekend in de van het perceel van appellante afgewende oostgevel, terwijl deze zich naar appellante heeft aangegeven in de loods zoals deze is gebouwd in de zuidgevel bevindt, waardoor - naar de Afdeling aannemelijk acht - appellante meer overlast ondervindt van het uitrijden van het, in de loods gestalde, zwaar rollend materieel. Aan dat laatste aspect hebben burgemeester en wethouders geen aandacht besteed. Ook in zoverre komt de beslissing op bezwaar in aanmerking om te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Ten aanzien van de met het geldende bestemmingsplan strijdige bedrijfsactiviteiten van [derde]s hebben burgemeester en wethouders aan de herhaalde afwijzing handhavend op te treden ten grondslag gelegd dat de bedrijfsactiviteiten vallen onder de toekomstige bestemming "Tuincentrum", die in het voorontwerp-bestemmingsplan Buitengebied, herziening tuincentrum [straat]" aan het perceel is toegekend. Zij hebben daarbij gewezen op de uitkomsten van het rapport "Onderzoek verkoopstromen Firma [derde]" van Accountantskantoor Arts Toonen Boerma B.V. van 5 oktober 1999 (hierna: het rapport), waaraan zij de conclusie verbinden dat vanaf het perceel, in overeenstemming met de toekomstige bestemming, alleen aan particulieren wordt verkocht.
2.5.1. Indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om tegen een illegale situatie op te treden, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.5.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het perceel in hoofdzaak is ingericht voor de opslag in buik van verschillende soorten zand, zwarte grond, grind, puingranulaat en bestratingsmaterialen. Op het terrein wordt verder frequent gebruik gemaakt van een shovel, heftruck en vrachtwagens. De shovel en de heftruck staan in de loods geparkeerd, waarin tevens machines staan die gebruikt worden bij de aanleg van bestrating.
2.5.3. Naar normaal spraakgebruik valt onder het woord 'tuincentrum' te verstaan een detailhandelszaak in koopwaar die verband houdt met de inrichting, verfraaiing en het gebruik van een tuin. De inrichting en het gebruik van het perceel, als hiervoor aangegeven, zijn daarmee niet in overeenstemming. Dat het voorontwerp voorziet in de mogelijkheid van "de opslag en verkoop van tuinmaterialen" vormt geen grond om hier aan 'tuincentrum' een andere betekenis toe te kennen. En dit te minder omdat uit de brief van de provincie Gelderland van 26 januari 2000 in het kader van het zogenoemde 'artikel 10 Bro 1995 overleg' ook valt af te leiden dat het voorontwerp beschouwd wordt als te zijn gericht op een regulier tuincentrum met een winkelfunctie. Voorts rechtvaardigt het rapport, anders dan burgemeester en wethouders menen, niet de conclusie dat alleen sprake is van detailhandel. De conclusie van het rapport, dat de Iocatie "[woonplaats]" - [derde] exploiteert een grondverzetbedrijf in het nabijgelegen [plaats], in het rapport aangeduid als Iocatie "[plaats]", alwaar geen ruimte is voor opslag van bestratingsmaterialen - wordt gebruikt als verkooppunt voor kleinere hoeveelheden van die materialen aan klanten welke zij zelf met behulp van een aanhanger, bus of auto kunnen meenemen, wordt immers niet met cijfers dan wel anderszins gestaafd.
2.5.4. Aan het vorenstaande verbindt de Afdeling de conclusie dat het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan geen basis biedt voor het oordeel dat concreet zicht bestaat op legalisering van de bedrijfsactiviteiten. Gezien de ernst en langdurigheid van de inbreuk op het ter plaatse geldende planologisch regime, biedt ook de omstandigheid dat [derde] met instemming van burgemeester en wethouders is aangevangen met de ontwikkeling van zijn bedrijfsactiviteiten geen grond voor het oordeel dat hier sprake is van een zodanig bijzonder geval, dat het afzien van handhavingsmaatregelen rechtvaardigt. Nu verder niet van omstandigheden die tot dat oordeel nopen is gebleken, moet worden vastgesteld dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot afwijzing van het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten, waardoor zij ernstig in haar woongenot wordt getroffen. De beslissing op bezwaar is in zoverre genomen in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Al het vorenstaande leidt de Afdeling tot de volgende slotsom. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd op de punten als aangegeven. De beslissing op bezwaar komt, op de hiervoor aangegeven gronden, geheel voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet aanleiding te bepalen dat burgemeester en wethouders binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met in achtneming daarvan een nieuw besluit dienen te nemen. Ten aanzien van het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, overweegt de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, dat de omstandigheid dat burgemeester en wethouders nog een nieuw besluit moeten nemen in dit geval aanleiding vormt om dat verzoek af te wijzen.
2.7. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden in de proceskosten te worden veroordeeld. Bij de proceskostenveroordeling betrekt de Afdeling het beroepschrift dat appellante bij de rechtbank heeft ingediend tegen het niet tijdig opnieuw een besluit nemen door burgemeester en wethouders na de uitspraak van de president en dat zij ter zitting heeft ingetrokken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 16 augustus 1999, AWB 9812369, voor zover daarbij is bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de overwegingen van die uitspraak een nieuw besluit neemt en voor zover daarbij is nagelaten te beslissen op appelante's verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Gendt van 16 december 1999, 11673/RGM;
IV. draagt burgemeester en wethouders van Gendt op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Gendt in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 2.225,50, waarvan f 2.130,-- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Gendt te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de gemeente Gendt aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 340,--) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. C. de Gooijer, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2000
27. Verzonden: 11 september 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,