ECLI:NL:RVS:2000:AA7394

Raad van State

Datum uitspraak
12 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199903663/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • dr. J.C.K.W. Bartel
  • mr. B. van Wagtendonk
  • mr. F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bevoegdheid tot uitoefening der geneeskunst op basis van opleidingsniveau

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, die op 3 november 1999 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had verzocht om de bevoegdheid tot uitoefening der geneeskunst, maar dit verzoek werd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport afgewezen. De Minister baseerde zijn beslissing op een advies van de Commissie Buitenlandse geneeskundigen en de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs (Nuffic), die concludeerden dat de medische opleiding van de appellant in Turkije niet gelijkwaardig was aan de Nederlandse opleiding tot basisarts. De rechtbank oordeelde dat de Minister niet onjuist of onredelijk had gehandeld door deze adviezen over te nemen.

De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Minister zich op de juiste wijze had gebaseerd op de adviezen van de Commissie en de Nuffic. Hij stelde dat zijn vooropleiding gelijkgesteld kon worden aan een VWO-opleiding en dat de door hem gevolgde opleiding vergelijkbaar was met andere opleidingen die wel erkend waren. De rechtbank verwierp deze argumenten en oordeelde dat de Minister terecht had geconcludeerd dat de appellant niet voldeed aan de vereisten voor de bevoegdheid tot uitoefening der geneeskunst.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de Minister om de bevoegdheid tot uitoefening der geneeskunst te weigeren, werd daarmee bekrachtigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

Raad van State
199903663/1
Datum uitspraak: 12 september 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 3 november 1999 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
1 Procesverloop
Bij besluit van 27 november 1997 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) een verzoek van appellant om hem de bevoegdheid tot uitoefening der geneeskunst, als bedoeld in artikel 2 van de Wet regelende de uitoefening van de geneeskunst, te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 augustus 1998 heeft de Minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb van 2 juli 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 november 1999, verzonden op 4 november 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 december 1999, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 mei 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 mei 2000 heeft de Minister een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.M. van Dam, advocaat te Haarlem, en de Minister, vertegenwoordigd door F. Bogaarts en mr. H.J. Stoop, beiden ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Minister heeft het verzoek van appellant afgewezen, in overeenstemming met het met het oog op dat besluit uitgebrachte advies van de Commissie Buitenlandse geneeskundigen (hierna: de Commissie). De Commissie is van oordeel dat de opleiding tot basisarts van appellant in Turkije, blijkens een advies van de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs (hierna: Nuffic), niet gelijkwaardig is aan de Nederlandse opleiding tot basisarts. De Nuffic heeft geconcludeerd dat met de door appellant aan de universiteit van [Turkse plaats] gevolgde medische opleiding van nominaal 6 jaar, naar Nederlandse maatstaven globaal een niveau is bereikt van 4 jaar wetenschappelijke opleiding. Daarbij is de Nuffic ervan uitgegaan dat het aanvangsniveau van de universitaire studie geneeskunde in Turkije gesteld moet worden op het niveau van een einddiploma HAVO. Voorts is de Commissie van oordeel, gelet op de algemene richtlijn van 21 november 1996, dat dit lagere opleidingsniveau niet gecompenseerd kan worden door werkervaring, omdat de werkervaring van appellant is opgedaan vanaf een te laag niveau. Bij de beslissing op het bezwaarschrift heeft de Minister zich tevens op het standpunt gesteld dat aan appellant geen verklaring van vakbekwaamheid, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van de - op 1 december 1997 voor het beroep van arts in werking getreden - Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, kan worden verstrekt.
2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Minister niet onjuist of onredelijk heeft gehandeld door zich te baseren op de adviezen van de Commissie en de Nuffic. Niet kan worden staande gehouden dat aan die adviezen naar wijze van totstandkoming of naar inhoud gebreken kleven, laat staan zodanige gebreken dat de Minister die adviezen niet had mogen overnemen. In de door appellant overgelegde prospectus van een - naar appellant stelt vergelijkbare - opleiding aan een andere universiteit heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Ook hetgeen appellant ten aanzien van de duur van de co-schappen naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. Zijn betoog dat de door hem gevolgde vooropleiding wel met een VWO-opleiding is gelijk te stellen, faalt ook. Niet relevant is het door appellant persoonlijk bereikte niveau wat betreft vooropleiding, maar de omstandigheid dat naar het oordeel van de Nuffic de gevolgde medische studie voortbouwt op een vooropleiding op HAVO-niveau en mede daarom geen aan de Nederlandse opleiding gelijkwaardig eindniveau bereikt. Voorts heeft appellant ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de gevallen waarnaar hij verwijst, waarin de Minister wel een bevoegdheid heeft verleend, gelijk zijn te stellen aan het zijne.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door dr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2000
91. Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,