H01.97.1609.
Datum uitspraak: 19 juni 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vetsmelterij [appellant 1] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
2. de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 20 november 1997 in het geding tussen:
Bij facturen van 4 oktober, 1 november, 30 november en 28 december 1993 heeft de - onder appellant sub 2 (hierna: de Minister) ressorterende Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) appellante sub 1 (hierna: appellante) de kosten van werkzaamheden, verricht in verband met keuringen (hierna: keurlonen) van voor de export bestemde producten van dierlijke oorsprong, te weten voor menselijke consumptie bestemde gesmolten dierlijke vetten, in rekening gebracht.
Hiertegen heeft appellante - die door de Bond van Fabrikanten van Eetbare Dierlijke vetten (thans: Bond van Verwerkers van Dierlijke Vetten) is aangewezen voor het voeren van een proefprocedure - bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 oktober 1994 heeft de Minister de bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 1997, verzonden op 21 november 1997, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de Minister bij brief van 17 december 1997, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 1997, en appellante bij brief van 22 december 1997, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 1997, hoger beroep ingesteld. De Minister heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 februari 1998. Appellante heeft haar beroep aangevuld bij brief van 19 februari 1998. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 18 juni 1998 en 1 juli 1998 hebben respectievelijk appeliante en de Minister ieder een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 1999, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. K.J. Defares, advocaat te Amsterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. L.A.D. Keus en mr. A.C.M. Braams, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1 Ingevolge artikel 4, eerste lid en tweede lid (oud), van de Vleeskeuringswet zijn slachtdieren vóór en ná het slachten, en gestorven of in nood gedode slachtdieren ná het slachten, aan keuring onderworpen.
In artikel 26a (oud), eerste lid, van de Vleeskeuringswet is onder meer bepaald dat ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de uitvoering van deze wet een vergoeding wordt geheven overeenkomstig een door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur vastgesteld tarief. Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn aan de heffing bedoeld in het eerste lid onderworpen diegenen die een slachtdier laten keuren ingevolge artikel 4, eerste en tweede lid.
In artikel 30a van de Vleeskeuringswet is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met het oog op nakoming van internationale overeenkomsten regelen kunnen worden gesteld waarbij'van de voorgaande bepalingen kan worden afgeweken.
In artikel 50, eerste lid, van de Vleeskeuringswet is onder meer bepaald dat deze wet niet van toepassing is op slachtdieren, welke krachtens de bepalingen van de Veewet ter keuring worden aangeboden en op vlees, hetwelk is goedgekeurd krachtens de Veewet en naar het buitenland wordt uitgevoerd. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat, zodra bij keuring krachtens de Veewet vlees niet voor uitvoer naar het buitenland geschikt wordt bevonden, het verder wordt onderworpen aan keuring volgens de voorschriften van deze wet, welke dan op dit vlees van toepassing is. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, indien vlees is voorzien van een merk als bedoeld in artikel 68 van de Veewet en niet naar het buitenland wordt uitgevoerd, het wordt geacht te zijn goedgekeurd krachtens artikel 12 van de Vleeskeuringswet ten bewijze waarvan een merk als bedoeld in artikel 16 van die wet wordt aangebracht.
Ingevolge artikel 69 van de Veewet, voor zover hier van belang, is, voor zover de Minister niet anders bepaalt, het verboden vleesproducten uit te voeren, tenzij de zending overeenkomstig door hem gestelde regelen is voorzien van een of meer bewijsstukken, aangebracht of afgegeven op grond van een van Rijkswege ingesteld onderzoek, ten bewijze dat is voldaan aan de met het oog op de uitvoer door hem gestelde eisen.
Ingevolge artikel 73 (oud) van de Veewet, voor zover hier van belang, wordt ter zake van een onderzoek van Rijkswege, als bedoeld in de artikelen 67-69, vergoeding van kosten geheven overeenkomstig een door de Minister vastgesteld tarief.
Dit tarief is - voor de hier relevante periode van 1 juni 1993 tot 1 januari 1994 - geregeld in de op 1 juni 1993 in werking getreden Regeling tarieven keuring vlees en vleesprodukten, als nadien gewijzigd (hierna: de Regeling; Stcrt. 1993, nos. 99, 111, 121, 164 en 208). De Regeling is gebaseerd op artikel 73 van de Veewet, artikel 26a van de Vleeskeuringswet alsmede artikelen van de Landbouwwet.
2.2 In artikel 6 van de Regeling is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor werkzaamheden binnen openingstijd ter zake van een krachtens artikel 13 van de Regeling keuring en handelsverkeer vleesprodukten 1993 aan het vereiste van een erkenning of een vergunning onderworpen inrichting, de eigenaar, het hoofd of de bestuurder een vergoeding is verschuldigd bestaande uit een starttarief van f 25,-- en een bedrag van f 22,50 per kwartier per met de werkzaamheden belaste persoon van de RVV. In artikelen 7 en 8 van de Regeling zijn voor daarin bepaalde gevallen extra vergoedingen voorgeschreven.
2.3 Volgens vaste bestuurspraktijk, die de instemming van de Staatssecretaris had, heeft de RVV appellanten op grond van de Regeling, en overeenkomstig de daarin vastgestelde tarieven, in samenhang met artikel 69 van de Veewet door middel van facturen keurlonen in rekening gebracht.
Deze facturen zijn aan te merken als namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Staatssecretaris) genomen, beroepbare beschikkingen in de zin van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (hierna: Wet arob). Ten aanzien van deze beschikkingen en de beslissing op de bezwaarschriften, waarbij deze zijn gehandhaafd, is ingevolge het overgangsrecht bij de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het recht van vóór de inwerkingtreding van de Awb van toepassing.
Omtrent deze bestuurspraktijk en de mandaatsverhouding tussen de RVV en de Staatssecretaris, die weliswaar niet bij een schriftelijk mandaatsbesluit is vastgesteld doch die mede kan worden afgeleid uit de regelingen die de positie en de bevoegdheden van de RVV betreffen, bestond noch bij de RVV noch bij appellanten onduidelijkheid. De Minister heeft, nu niet langer een staatssecretaris aan het ministerie was verbonden, de primaire beschikkingen voor zijn rekening genomen. Nu ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet arob een bezwaarschrift dient te worden ingediend bij het administratief orgaan tegen wiens beschikking het bezwaar is gericht, heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat de Minister bevoegd was inhoudelijk te beslissen op de bezwaren van appellante tegen de facturen. Het vanaf 1 januari 1998 ingevolge artikel 10:5, tweede lid, van de Awb geldende vereiste dat een algemeen mandaat schriftelijk wordt verleend, maakt dat niet: anders.
2.4 Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de Regeling onverenigbaar is met het Europese gemeenschapsrecht.
Zij heeft betoogd dat de kosten van handhaving van het stelsel van keuringen en sanitaire controles van de vleesproducten, omdat dit stelsel in het algemeen belang en ter bevordering van het vrije goederenverkeer is opgelegd en de keurloonheffingen niet op specifieke gemeenschapsvoorschriften berusten, ten laste van de openbare middelen dienen te komen. Voor zover dit anders zou zijn, is zij van mening dat sprake is van een door artikel 12 (thans: 25) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag) verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht, aangezien niet is voldaan aan de in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) voor het aannemen van een uitzondering op dat verbod geformuleerde voorwaarde van het bestaan van een rechtstreeks verband tussen het bedrag van de vergoeding en de concrete keuring waarvoor de vergoeding wordt gevraagd. Zij acht de gehanteerde berekeningsmethodiek, wat betreft het in de Regeling vastgestelde starttarief evenals het tijdstarief, in strijd met het gemeenschapsrecht. In dit verband heeft zij onder meer gewezen op jurisprudentie van het Hof van Justitie en tevens naar voren gebracht dat bij de berekening van het tarief ten onrechte ook niet direct aan de keuringen gerelateerde kosten zijn meegenomen, zoals algemene administratiekosten en kosten die zijn toe te rekenen aan de sectoren vis en tuinbouw.
2.5 In artikel 9 (thans: 23) van het EG-Verdrag is onder meer bepaald dat de Gemeenschap is gegrondvest op een douane-unie welke zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer en het verbod medebrengt van in- en uitvoerrechten en van alle heffingen van gelijke werking in het verkeer tussen de Lid-Staten onderling.
In artikel 12 (thans: 25) van het EG-Verdrag is bepaald dat de Lid-Staten zich ervan onthouden onderling nieuwe in- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking in te voeren en de rechten en heffingen te verhogen welke zij in hun onderlinge handelsbetrekkingen toepassen.
In artikel 95 (thans: 90) van het EG-Verdrag is, voor zover hier van belang, bepaald dat de Lid-Staten op producten van de overige Lid-Staten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard dan ook heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven en dat bovendien de Lid-Staten op de producten van de overige Lid-Staten geen zodanige binnenlandse belastingen heffen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.
2.6 In richtlijn 9215/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 februari 1992, tot wijziging en bijwerking van richtlijn 77199/EEG inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in vleesproducten alsmede tot wijziging van richtlijn 64/433/EEG (Pb EG L 57), zijn onder meer gezondheidsvoorschriften vastgesteld voor de productie en het in de handel brengen van vleesproducten en andere producten van dierlijke oorsprong, waaronder gesmolten dierlijke vetten, die na behandeling bestemd zijn voor menselijke consumptie of de bereiding van andere levensmiddelen. In verband daarmee zijn in die richtlijn door de Lid-Staten, onder meer vóór de verzending naar andere Lid-Staten, uit te voeren controles voorgeschreven.
In richtlijn 92/5/EEG noch in andere, voor de betrokken periode geldende, richtlijnen zijn ten aanzien van de financiering van die voorgeschreven controles van vleesproducten voorschriften gegeven. Voor de periode vanaf 1 januari 1994 is dit wel geschied en wel bij richtlijn 93/118/EG van de Raad van de Europese Unie tot wijziging van richtlijn 85173/EEG inzake de financiering van de keuringen en sanitaire controles van vers vlees en van vlees van pluimvee.
2.7 Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie is iedere eenzijdig opgelegde geldelijke last, ongeacht de benaming of de structuur ervan, die wegens grensoverschrijding over goederen wordt geheven en geen douanerecht in eigenlijke zin is, een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 9 (thans: 23) en 12 (thans: 25) van het EG-Verdrag, omdat deze een belemmering vormt voor het goederenverkeer.
Zulk een last valt evenwel niet onder de kwalificatie als heffing van gelijke werking, indien deze de tegenprestatie vormt voor een aan de im- of exporteur werkelijk verleende dienst en evenredig is aan de kosten daarvan. Een dergelijke -tegenprestatie wordt in het kader van het gemeenschapsrecht aangeduid als retributie. Keurlonen als de onderhavige behoren, gelet op constante jurisprudentie van het Hof van Justitie, echter niet tot die categorie.
Zulk een last valt evenmin onder die kwalificatie in geval van heffingen ter zake van sanitaire keuringen die krachtens een gemeenschapsvoorschrift vóór de verzending in de Lid-Staat van verzending, op uniforme wijze, moeten worden verricht en die niet onder de werkingssfeer van artikel 95 (thans: 90) van het EG-Verdrag vallen, mits het bedrag ervan cie werkelijke kosten van de keuring terzake waarvan zij worden toegepast niet overschrijdt.
De kwalificatie als heffing van gelijke werking is ook niet van toepassing, indien de last deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor categorieën van producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong van de producten toegepaste criteria, en alsdan binnen de werkingssfeer van artikel 95 (thans: 90) van het EG-Verdrag valt, omdat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie de bepalingen betreffende heffingen van gelijke werking als bedoeld in de artikelen 9 (thans: 23) en 12 (thans: 25) van het EG-Verdrag en de bepalingen betreffende discriminerende binnenlandse belastingen als bedoeld in artikel 95 (thans: 90) van het EG-Verdrag niet cumulatief toepasselijk zijn, zodat eenzelfde heffing niet gelijktijdig tot beide categorieën kan behoren.. Ook keurlonen als de onderhavige kunnen, blijkens onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 25 januari 1977, zaak 46/76 (Bauhuis, Jurispr. 1977, blz. 5), onder de reikwijdte van laatstgenoemd artikel vallen, hetgeen de rechtbank - naar de Minister terecht stelt - heeft miskend.
2.8 Mede gelet op het vorenstaande, kan niet worden staande gehouden dat het opleggen van de onderhavige heffingen voor keurings- en controlewerkzaamheden, die door het gemeenschapsrecht dwingend en systematisch worden voorgeschreven, zonder meer niet zou zijn toegestaan. De door appellante genoemde arresten van het Hof van Justitie van 5 februari 1976, zaak 87175 (Bresciani, Jurispr. 1976, blz. 129), 15 december 1993, gevoegde zaken C-277/91, C-318191 en C-319/91 (Ligur Carni/La Spezia, Jurispr. 1993, 1-6621) en 11 augustus 1995, zaak CA 6194 (Edouard Dubois et Fils, Jurispr. 1995, 1-2421) hebben betrekking op andere, niet vergelijkbare casusposities, waarin het niet ging om heffingen met betrekking tot door het gemeenschapsrecht voorgeschreven keuringen in de Lid-Staat van verzending. Zij kan aan die arresten dan ook geen argumenten van betekenis ontlenen voor haar standpunt dat de heffingen ten laste van de algemene middelen dienen te komen.
2.9 Vastgesteld dient te worden of de keurloonheffingen onder de werkingssfeer van artikel 12 (thans: 25) dan wet artikel 95 (thans: 90) van het EG-Verdrag vallen.
De Minister heeft zich op het standpunt gesteld dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de onderhavige keurionen onder de werkingssfeer van laatstgenoemd artikel'vallen, aangezien deze heffingen feitelijk op de totale -productie van de Nederlandse vetsmelterijen rusten, ongeacht of het gesmolten vet voor de binnenlandse markt danwel de export is bestemd.
De Afdeling deelt dit standpunt niet. De Minister heeft ter zitting aangegeven dat de Vleeskeuringswet, die de binnenlandse afzet regelt, er slechts in voorziet dat vergoedingen in rekening worden gebracht aan aanbieders van slachtdieren. Wel heeft hij nog gewezen op artikel 30a van die wet. Gelet op de formele grondslag van de heffingen kan evenwel niet worden gesproken van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen in de zin van artikel 95 (thans: 90) van het EG-Verdrag.
2.10 Vervolgens dient beantwoord te worden de vraag of de keurlonen voldoen aan de in de jurisprudentie van het Hof van Justitie geformuleerde voorwaarden voor het aannemen van een uitzondering op het in artikel 12 (thans: 25) van het EG-Verdrag vervatte verbod.
Uit het vorenstaande volgt dat, nu in dit geval sprake is van heffingen terzake van sanitaire keuringen die krachtens een gemeenschapsvoorschrift vóór de verzending in de Lid-Staat van verzending, op uniforme wijze, moeten worden verricht en die niet onder de werkingssfeer van artikel 95 (thans: 90) van het EG-Verdrag vallen, de keurlonen niet als heffingen van gelijke werking in de zin van artikel 12 (thans: 25) van het EG-Verdrag verboden zijn, mits het bedrag ervan de werkelijke kosten van de keuring terzake waarvan zij worden toegepast, niet overschrijdt.
Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 1990, zaak CA 11 /89 (Bakker Hillegom, Jurispr. 1990, blz. 1-1747), kan de voorwaarde dat het heffingsbedrag de werkelijke kosten van de keuring ter zake waarvan zij wordt toegepast, niet overschrijdt, enkel worden geacht te zijn vervuld, wanneer er een rechtstreeks verband bestaat tussen het bedrag van de vergoeding en de concrete keuring waarvoor de vergoeding wordt gevraagd, omdat zonder een dergelijk verband niet met zekerheid zou kunnen worden vastgesteld of het bedrag van de vergoeding hoger is dan de werkelijke kosten van de betrokken verrichting. Daarbij heeft het Hof van Justitie overwogen dat zulk een rechtstreeks verband bestaat, wanneer het bedrag van de vergoeding wordt berekend aan de hand van de tijdsduur van de keuring, het aantal daarvoor ingezette personen, de materiaalkosten, de vaste kosten of eventuele andere soortgelijke factoren, hetgeen niet uitsluit dat kostenfactoren worden uitgedrukt in forfaitaire bedragen, bijvoorbeeld een vast uurtarief. Het Hof van Justitie heeft tevens overwogen dat een dergelijk rechtstreeks verband niet bestaat, wanneer het bedrag van de vergoeding wordt berekend aan de hand van het gewicht of de factuurwaarde van de geëxporteerde producten.
2.11 De RVV verricht keuringen en controles bij het slachten, het uitsnijden, de opslag, de productie en de in- en uitvoer van goederen in het kader van onder meer de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, de Vleeskeuringswet, de Veewet, de Warenwet en de Landbouwkwaliteitswet.
De in de Regeling gestelde tarieven voor 1993 zijn gebaseerd op de werkelijk gemaakte keuringskosten in het jaar 1991, zoals die kunnen worden afgeleid uit de rapporten "Evaluatie tarieven 1991 " van 30 maart 1992 en de "Nota tarieven RVV 1993/94" van 16 juli 1992, waarin het resultaat is neergelegd van onderzoek naar de kosten van de RVV. Uit die rapporten blijkt dat de forfaitaire bedragen niet hoog genoeg zijn om de reële keuringskosten te dekken.
Het tijdstarief voor vleesproducten is gebaseerd op de voor de RVV als geheel geldende gemiddelde kosten per medewerker per kwartier. Dit tarief is indicatief op uurbasis berekend door de totale kosten van de RVV, na aftrek van geschatte opbrengsten aan start- en bijzondere tarieven, te delen door het totaal aantal uren dat kan worden toegerekend aan concrete keuringswerkzaamheden in alle sectoren van de medewerkers die daarmee zijn belast. Het gemiddeld uurtarief bedraagt op basis van het kostenniveau voor de RVV als geheel voor het jaar 1991 f 98,--, en, indien de sectoren vis en tuinbouw buiten beschouwing worden gelaten, f 97,--.
Ondanks de stijging van het kostenniveau - volgens de Minister met ongeveer 6% -is voor het jaar 1993 uitgegaan van een gemiddeld uurtarief van f 90,--. Verder is niet gebleken dat de kosten van de diverse sectoren significant van elkaar verschillen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de Minister aldus afdoende zekergesteld dat het uurtarief zich niet op een hoger niveau bevindt dan de in de onderhavige sector per uur gemaakte kosten van de keuringen van de RVV. Dat bij de bepaling van dit uurtarief de administratiekosten geen rol zouden mogen spelen ziet de Afdeling niet in. Voorts is door het hanteren van een tarief, waarbij per kwartier en slechts voor verrichtingen ter plaatse wordt betaald, een voldoende rechtstreeks verband ~ in de door het Hof van Justitie bedoelde zin -gelegd tussen het bedrag van de vergoeding en de keuring waarvoor de vergoeding wordt geheven. Dat daarbij bepaalde toeslagen worden berekend maakt dit niet anders, daar deze toeslagen worden geheven in situaties waarin aannemelijk is dat deze een extra kosten- en moeitebeslag leggen op de RVV (bijvoorbeeld bij keuringswerkzaamheden buiten de normale openingstijden) dan wel verband houden met de toereiskosten van de RVV (het starttarief). Niet valt in te zien op grond waarvan het hanteren van een forfaitair starttarief, waardoor nu juist de kosten aan een bedrijf waar een keuring wordt verricht, rechtstreeks worden toegerekend, niet zou zijn toegestaan. Forfaitaire bedragen zijn immers toegestaan. Ook overigens acht de Afdeling de gekozen berekeningsmethodiek niet rechtens onaanvaardbaar. Het door appellante genoemde arrest van het Hof van Justitie van 20 april 1992, gevoegde zaken C-71 en 178191 (Ponente Carni, Jurispr. 1993, blz. 1-1915), waaruit het tegendeel zou moeten blijken, heeft betrekking op een andere, niet vergelijkbare casuspositie. Dat ook een andere berekeningsmethode gekozen had kunnen worden, leidt niet tot een ander oordeel.
Het standpunt van de Minister dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aan de in de jurisprudentie van het Hof van Justitie gestelde voorwaarden is voldaan, is dan ook juist.
2.12 Appellante heeft in beroep gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de RVV de haar in rekening gebrachte werkzaamheden niet daadwerkelijk heeft verricht en dat in dat opzicht de Regeling onjuist is toegepast. Van de door haar in beroep gestelde eventuele willekeur in bezoekfrequentie en controleduur, waarop de rechtbank niet uitdrukkelijk is ingegaan, is evenmin gebleken. Gelet op het voorgaande, kunnen de aangevoerde bezwaren van appellante niet tot vernietiging van de beslissing op de bezwaarschriften leiden.
2.13 Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank tot een onjuist oordeel is gekomen. Het hoger beroep van de Minister is gegrond. Het hoger beroep van appellante, dat zich tegen de uitspraak van de rechtbank richt uitsluitend voor zover daarin niet is aanvaard haar betoog dat de keurlonen in het geheel niet zijn toegelaten, is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep van appellante dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen aanleiding gevolg te geven aan de suggestie van appellante om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Met zijn jurisprudentie heeft het Hof van Justitie ten aanzien van de revelante vragen van gemeenschapsrecht reeds voldoende duidelijkheid geschapen.
2.14 De Minister heeft verzocht appellante in de proceskosten in beroep en hoger beroep te veroordelen. Daarvoor acht de Afdeling geen termen aanwezig. Ten tijde van het instellen van het beroep noch het hoger beroep behoefde voor appellante evident te zijn dat die beroepen ongegrond zouden worden verklaard.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 20 november 1997, Awb 9417533;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,