ECLI:NL:RVS:2000:AA7505

Raad van State

Datum uitspraak
5 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200000603/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • C. de Gooijer
  • C.A. Terwee-van Hilten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor basketbalveld in strijd met bestemmingsplan 'Groendoeleinden'

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 oktober 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlening van een bouwvergunning voor de aanleg van een basketbalveld in Utrecht. De burgemeester en wethouders van Utrecht hadden op 20 mei 1999 een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een basketbalveld met bijbehorende bouwwerken, waaronder een verharding van 11 x 19 meter, trapdoelen, basketbalpalen, een afdak (meeting point) en een tennistafel. Dit besluit werd echter door de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht op 23 december 1999 ongegrond verklaard, waarop de appellant, A, hoger beroep instelde.

De Raad van State oordeelde dat de aanleg van het basketbalveld niet in overeenstemming was met het geldende bestemmingsplan 'Rijnsweerd-Zuid', dat de bestemming 'Groendoeleinden' had. Volgens de planvoorschriften mochten de gronden uitsluitend worden gebruikt voor groenvoorzieningen en paden. De Raad concludeerde dat de aanleg van een basketbalveld, als een vorm van gebruik van de grond, in strijd was met de bestemmingsplanvoorschriften. De rechtbank had ten onrechte het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond.

De Raad vernietigde de uitspraak van de president en verklaarde het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond. De burgemeester en wethouders werden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar. Tevens werden de burgemeester en wethouders veroordeeld in de proceskosten van de appellant. Deze uitspraak benadrukt het belang van de naleving van bestemmingsplannen en de beperkingen die deze opleggen aan het gebruik van grond.

Uitspraak

Raad van State
200000603/1
Datum uitspraak: 5 oktober 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B, appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 23 december 1999 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Utrecht.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 1999 hebben burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: burgemeester en wethouders) aan C (ten behoeve van de Dienst Stadsbeheer van die gemeente) bouwvergunning verleend voor het oprichten van een basketbalveld met bijbehorende bouwwerken in het plantsoen bij de Albert van Dalsumlaan te Utrecht, kadastraal bekend gemeente Utrecht, sectie N, nummer 968.
Bij besluit van 14 september 1999 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 december 1999, verzonden op 24 december 1999, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de president) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 februari 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2000, waar appellant in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr P. Ch. van Doorn, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het geschil heeft betrekking op het aanleggen van een basketbalveld door het aanbrengen van een verharding van 11 x 19 meter met trapdoelen, basketbalpalen, een afdak (zogeheten 'meeting point') en een tennistafel.
2.2. Ter plaatse is het bestemmingsplan "Rijnsweerd-Zuid" van kracht. Het betrokken perceel heeft daarin de bestemming "Groendoeleinden".
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de gronden met deze bestemming uitsluitend worden gebruikt voor groenvoorzieningen en paden zoals nader op de plankaart figuratief staan aangegeven en uitsluitend worden bebouwd met bouwwerken die passend zijn voor de bestemming zoals speeltoestellen, gedenktekens, beeldhouwwerken, zitbanken en telefooncellen, alsmede geluidafschermende voorzieningen.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden bouwwerken en gronden te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of voor een doel, strijdig met de bestemming ingevolge het plan.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat de president ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn betoog dat door het plaatsen van de speeltoestellen en het aanleggen van de asfaltverharding een grootschalig speelterrein wordt gecreëerd. Volgens appellant dient bij de bestemming "Groendoeleinden" de groenfunctie voorop te staan. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake, aldus appellant. Door de totstandkoming van het speelterrein wordt de functie van het gebied gewijzigd in een sociaal culturele voorziening. Een speelterrein zoals dit, kan, mede in verband met de daarmee gepaard gaande overlast, niet worden gerealiseerd op de bestemming "Groendoeleinden" en is om die reden in strijd met het in artikel 36 van de planvoorschriften opgenomen gebruiksverbod, aldus appellant. Dit betoog treft doel.
2.3.1. Nu is gebleken dat het geldende bestemmingsplan niet in een aanlegvergunningstelsel voorziet, moet niet alleen het gebruik van de grond als basketbalveld, doch tevens het aanleggen van een basketbalveld door middel van het aanbrengen van een verharding worden aangemerkt als een vorm van gebruik van de grond, niet zijnde bouwen, in de zin van artikel 36 van de planvoorschriften.
2.3.2. De aanleg van een basketbalveld verdraagt zich naar het oordeel van de Afdeling niet met de op het perceel rustende bestemming "Groendoeleinden", omdat de aldus bestemde gronden slechts mogen worden gebruikt voor groenvoorzieningen en paden. Dit betekent dat de aanleg van een basketbalveld, als een vorm van gebruik van de grond, valt onder de verbodsbepaling van artikel 36 van de planvoorschriften.
In aanmerking genomen dat in ieder geval een functionele relatie bestaat tussen de basketbalpalen, de trapdoelen en de niet toegestane verharding van de grond, moet worden geoordeeld dat, daargelaten of deze bouwwerken als speeltoestellen in de zin van genoemd artikel 32 kunnen worden aangemerkt, het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Dat de naast de basketbalpalen en trapdoelen vergunde tennistafel en meetingpoint wellicht in overeenstemming met dit plan zijn, maakt dit niet anders. De in de bouwaanvraag begrepen bouwwerken dienen als een geheel te worden beschouwd. Nu het bouwplan ten dele in strijd is met het bestemmingsplan, moest de bouwvergunning voor het bouwplan in zijn totaliteit worden geweigerd. De president heeft dit miskend.
2.4. De slotsom is dat de bouwvergunning is verleend in strijd met het dwingend bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet. De president heeft het beroep van appellant dan ook ten onrechte ongegrond verklaard. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.5. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. Burgemeester en wethouders dienen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar.
2.6. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 23 december 1999, AWB 99/2234 VV en 99/2087;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Utrecht van 14 september 1999;
V. draagt burgemeester en wethouders van Utrecht op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Utrecht in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 462,80; het bedrag dient door gemeente Utrecht te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat gemeente Utrecht aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (f 225,--onderscheidenlijk f 340,--) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. C. de Gooijer en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2000
60-53.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,