H01.98.2050 en H01.98.2051.
Datum uitspraak: 5 oktober 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de Stichting Katholiek Onderwijs Soest, zetelend te Soest
2. de Stichting Katholiek Onderwijs Overvecht, zetelend te Utrecht, appellanten,
tegen de uitspraken van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, beide van 17 november 1998, in de gedingen tussen:
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Bij besluiten van 27 april 1997 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) een bedrag van f 6.078,24 over 1993 onderscheidenlijk een bedrag van f 17.742,78 over 1994 niet voor rijksvergoeding van personele kosten in aanmerking genomen wegens overschrijding van het aantal formatie-rekeneenheden in de periodes van 16 augustus 1993 tot en met december 1993 en januari 1994 tot en met juli 1994.
Bij besluiten van 12 november 1997 heeft de Staatssecretaris de hiertegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 22 oktober 1997, waarnaar in de besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraken van 17 november 1998 heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) de tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben appellanten bij brieven van 22 december 1998, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 1998, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 20 januari 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 10 maart 1999 heeft de Staatssecretaris memories van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 1999, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. B.T. Brouwer, gemachtigde, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. S.M. Klein, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van en verzonden aan beide partijen. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Het hoger beroep ziet op de vraag of bij een toename van het aantal leerlingen gedurende het schooljaar ook de formatie van de schoolleiding zowel in uren als in formatie-rekeneenheden opnieuw mag worden berekend.
2.2. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Formatiebesluit WBO, zoals deze bepaling destijds luidde, kan, indien in de periode van 1 augustus tot 1 april van een schooljaar het gewogen aantal leerlingen, berekend op grond van artikel 7, eerste tot en met derde lid, zodanig is toegenomen dat op basis van dat aantal leerlingen de basisformatie tenminste 0,6 formatieplaats groter is dan de basisformatie die voor de school is berekend, de basisformatie opnieuw worden berekend op basis van dat gewogen aantal leerlingen.
Ingevolge artikel 12, derde lid, van het Formatiebesluit WBO, zoals deze bepaling destijds luidde, kan, indien de basisformatie op grond van het eerste lid opnieuw wordt berekend en de voor de school berekende formatie voor de schoolleiding, bedoeld in artikel 11, eerste lid, lager is dan de formatie die vanwege de toename van het aantal leerlingen op grond van artikel 11, eerste lid, wordt berekend, de formatie voor de schoolleiding, bedoeld in artikel 11, eerste lid, eveneens opnieuw worden berekend.
2.3. Appellanten hebben betoogd, dat uit de tekst van artikel 12, derde lid, van het Formatiebesluit WBO 1992 blijkt dat bij stijging van het aantal leerlingen de formatie voor schoolleiding ook kan worden herberekend voorzover deze wordt uitgedrukt in formatie-rekeneenheden.
2.4. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van appellanten moet worden verworpen. Zij heeft hiertoe overwogen dat de tekst van artikel 12, derde lid, van het Formatiebesluit, zoals deze luidde ten tijde van de desbetreffende vergoedingsjaren, naar de letter beschouwd steun biedt voor de stelling van appellant. De wijze waarop vóór de invoering van het formatiebudgetsysteem inhoud is gegeven aan het beleid op het punt van de aanvullende formatie bij toename van het aantal leerlingen en de achtergronden van het formatiebudgetsysteem, wijzen er evenwel op dat de besluitgever beoogd heeft een regeling te treffen waarbij een tussentijdse toename van het aantal leerlingen, voorzover het de schoolleiding betreft alleen kan doorwerken in de formatie voor taakrealisatie en mitsdien alleen in het aantal uren.
2.5. De Afdeling volgt de rechtbank hierin niet. Uit artikel 12, derde lid, van het Formatiebesluit WBO 1992, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van het Formatiebesluit WBO 1992, zoals deze bepalingen destijds luidden, volgt dat indien herberekening van de basisformatie in verband met een toename van het aantal leerlingen heeft plaatsgevonden en de voor de schoolleiding berekende formatie lager is dan de formatie die vanwege de toename van het aantal leerlingen wordt berekend, zowel de formatie voor de schoolleiding die wordt berekend in een aantal uren voor taakrealisatie als de formatie die wordt uitgedrukt in formatie-rekeneenheden opnieuw kan worden berekend. De omstandigheid dat uit de Nota van Toelichting bij het Formatiebesluit WBO 1992 dan wel uit andere stukken mogelijk kan worden afgeleid dat dit niet in overeenstemming is met de bedoeling van de besluitgever, kan een interpretatie van artikel 12, derde lid, van het Formatiebesiuit WBO 1992, zoals deze door zowel de rechtbank als de Staatssecretaris wordt voorgestaan, en waarvoor de op zichzelf niet voor meerdere uitleg vatbare bewoordingen van deze bepaling geen enkel aanknopingspunt bieden, niet rechtvaardigen.
2.6. De hoger beroepen zijn gegrond.
2.7. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de inleidende beroepen alsnog gegrond verklaren en de beslissingen op bezwaar van 12 november 1997 vernietigen.
2.8. Op de door appellanten ingediende bezwaarschriften dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw te worden beslist. Met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal de Afdeling verweerder daartoe een termijn stellen. Bij het nemen van de nieuwe beslissingen op bezwaar zal het recht moeten worden toegepast zoals dat gold in de vergoedingsjaren 1993 en 1994.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij is in aanmerking genomen dat de zaken moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat de zaken wat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand betreft, moeten worden aangemerkt als één zaak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 17 november 1998, 97/3493 en 97/3494;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 12 november 1997, FJZ/BZC-97/5319 U en FJZ/BZC-97/5322 U;
V. draagt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan nieuwe besluiten te nemen;
VI. veroordeelt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 2.840,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; hiervan dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) aan appellanten sub 1 en sub 2 beiden een bedrag van f 1.420,00 te worden betaald;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) aan appellanten sub 1 en sub 2 beiden het door hun voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (f 1.050,00) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.H. Grosheide, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,