Raad van State
200000120/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 2 december 1999 in het geding
tussen:
Bij besluit van 16 februari 1998 heeft appellant de aanvraag van A en A-B (hierna: A) om een bijdrage op grond van de lnvesteringsregeling markt en concurrentiekracht goedgekeurd en deze bijdrage vastgesteld op f 0,-.
Tegen dit besluit heeft A bij brief van 22 april 1998 een bezwaarschrift ingediend. De gronden van het bezwaar zijn bij brief van 4 juni 1998 aangevuld.
Bij besluit van 8 juni 1998 heeft appellant de aan A toe te kennen subsidie op grond van de lnvesteringsregeling markt en concurrentiekracht alsnog vastgesteld op f 3.278,-.
Bij besluit van 10 augustus 1998 heeft appellant het door A gemaakte bezwaar deels (kennelijk) niet-ontvankelijk en deels (kennelijk) ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft A bij brief van 21 september 1998 beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank).
Bij uitspraak van 2 december 1999, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen en bepaald dat het beroepschrift zal worden doorgezonden aan appellant om als bezwaarschrift in behandeling te worden genomen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 januari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2000 heeft A van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr M. Nagel, gemachtigde, en A, vertegenwoordigd door mr T.C. Topp, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, wordt, indien het bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant ten onrechte op 8 juni 1998 bij afzonderlijk, nieuw primair besluit heeft beslist op het subsidie-verzoek van A. Het besluit van 8 juni 1998 moet naar de opvatting van de rechtbank als beslissing op bezwaar worden aangemerkt, omdat het is genomen op grondslag van de door A ingebrachte bezwaren tegen het eerdere besluit van 16 februari 1998.
Volgens de rechtbank kan daarom de in beroep aanhangige beslissing van 10 augustus 1998 - behoudens de daarin vervatte beslissing op het verzoek om schadevergoeding - niet anders worden geduid dan als een herhaling van het eerdere besluit van 8 juni 1998, die niet op rechtsgevolg is gericht. Zij is in zoverre dan ook geen besluit in de zin van de Awb. De rechtbank heeft zich voorts onbevoegd verklaard en (een gedeelte van) het beroepschrift doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift.
2.3. De Afdeling overweegt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest, welke bedoeling in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb tot uitdrukking is gebracht, het bestuursorgaan de vrijheid te laten, ook hangende bezwaar, het primaire besluit te wijzigen of in te trekken. Er mag van worden uitgegaan dat die mogelijkheid ook open staat wanneer de wijziging of intrekking van het primaire besluit, zoals in dit geval, plaatsvindt naar aanleiding van de ingebrachte bezwaren. De Afdeling onderkent dat het besluit van 8 juni 1998, gelet op de inhoud en de strekking daarvan, op zichzelf zou kunnen worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar. Echter, in het licht van de begeleidende brief aan bezwaarmakers, is dit uitdrukkelijk niet appellants bedoeling geweest. Derhalve zal in dit geval het besluit van 8 juni 1998 moeten worden opgevat als een besluit tot wijziging van het oorspronkelijke primaire besluit van 16 februari 1998. Het zou niet met de strekking van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb overeenstemmen om, zoals de rechtbank heeft gedaan, het besluit van 8 juni 1998 toch als beslissing op bezwaar aan te merken.
2.4. Niet is gebleken van enig ander feit of enige andere omstandigheid waaraan de gevolgtrekking zou moeten worden verbonden dat de rechtbank onbevoegd zou zijn om kennis te nemen van het beroep tegen de beslissing van 10 augustus 1998. Nu het door appellant weigeren van schadevergoeding, gezien de verwevenheid met de procedure inzake de subsidie, geen primair besluit is maar een onlosmakelijk deel van het op bezwaar genomen besluit, stond ook in zoverre beroep bij de rechtbank open. De rechtbank had zich bij de aangevallen uitspraak dan ook volledig over het het besluit van 10 augustus 1998 dienen uit te spreken.
2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank aan de inhoudelijke kant van de zaak niet is toegekomen, is er aanleiding de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State, naar haar terug te wijzen ter verdere afdoening.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 2 december 1999;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2000
242.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,