Datum uitspraak: 20 oktober 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B, gemeente C,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 30 juni 1999 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Wateringen.
Bij besluit van 10 februari 1998 hebben burgemeester en wethouders van Wateringen (hierna: burgemeester en wethouders) vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend aan de Stichting Woningcorporatie Wateringen (hierna: de Stichting) voor het oprichten van 30 gestapelde woningen op het perceel aan de […] tussen de nrs. […] en […] te B.
Bij besluit van 15 juli 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juni 1999, verzonden op 1 juli 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 25 november 1999 en 14 december 1999 hebben de Stichting onderscheidenlijk burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2000, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr J. Hiemstra, advocaat te Nootdorp, zijn verschenen. Burgemeester en wethouders en de Stichting zijn met bericht niet verschenen.
2.1. Het bouwplan, waarvoor de in geschil zijnde vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend, strekt tot het oprichten van 30 gestapelde woningen voor de huursector, waarbij de maximale bouwhoogte 8,70 m bedraagt.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kwintsheul 1993" geldt voor de betrokken gronden hoofdzakelijk de bestemming “Woondoeleinden (W)". Verder is de grond op de kaart voorzien van de aanduiding “wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 WRO", met de nadere aanduiding "IV". Ingevolge artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 7, de gronden die op de kaart zijn voorzien van de aanduiding “ wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 WRO", te wijzigen in onder meer de bestemming "Woondoeleinden" met dien verstande dat:
a. - ( ... );in het gebied IV het aantal woningen maximaal 30 mag bedragen;
b. de woningen in gebied 11 en IV gestapeld mogen worden gebouwd;
c. de goothoogte van de woningen in gebied 11 en iV maximaal 12.00 m mag bedragen;
d. voorzien dient te worden in een parkeernorm van 1 parkeerplaats per woning bij gestapelde bouw en 1,2 parkeerplaatsen bij niet gestapelde bouw, waarbij parkeren op eigen erf voor 80% wordt meegerekend;
e. ( ... );
f. de bepalingen van de artikelen 10, 19, 20 en 21 van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Ingevolge artikel 10, derde lid, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften dienen woningen op de gronden met de nadere aanduiding (v) of (t) respectievelijk vrijstaand of twee-aaneen te worden gebouwd, terwijl woningen op de gronden met de nadere aanduiding (g) gestapeld mogen worden gebouwd.
2.3. Vaststaat dat het bouwplan niet past binnen het bestemmingsplan, ook niet indien burgemeester en wethouders toepassing zouden geven aan de in artikel 7, derde lid, voornoemd, neergelegde wijzigingsbevoegdheid. De wijzigingsbevoegdheid voorziet in een maximaal aantal van 30 woningen in het gebied, terwijl de realisering van het bouwplan ertoe leidt dat daar vijfendertig woningen aanwezig zijn.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de inbreuk op het geldende planologische regime van dien aard is dat de anticipatieprocedure niet enkel op basis van het voorbereidingsbesluit van 25 november 1997 kon worden gevoerd, faalt. Anders dan appellant meent, betekent de omstandigheid dat burgemeester en wethouders geen toepassing hebben gegeven aan hun wijzigingsbevoegdheid niet dat de bouwmogelijkheid waarin die bevoegdheid voorziet, niet betrokken mag worden bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk van het bouwplan op het planologisch regime. Niet valt in te zien dat er niet van kan worden uitgegaan dat de bouwmogelijkheden die de wijzigingsbevoegdheid biedt in dit geval aanvaardbaar zijn en gerealiseerd kunnen worden. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de overschrijding van het in het kader van de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid maximaal mogelijke aantal woningen van 30 met vijf stuks er niet toe leidt dat de inbreuk op het planologisch regime als ingrijpend is aan te merken.
2.5. Met de rechtbank acht de Afdeling het aannemelijk gemaakt dat het bouwplan voorziet in een behoefte aan goedkope huurwoningen voor zogenoemde 'jonge starters' in de regio Westland. Appellant heeft de door de Stichting ter zake overgelegde gegevens niet weerlegd. Het huisvestingsbelang is dan ook zodanig urgent dat dit het volgen van de anticipatieprocedure op zich rechtvaardigde.
2.6. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het door hem gestelde recht van erfdienstbaarheid aan de verlening van de vrijstelling in de weg staat, kan de Afdeling niet volgen. De Afdeling sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover reeds heeft overwogen.
2.7. Anders dan appellant heeft betoogd, leidt de omstandigheid dat op 36 meter afstand van tuinbouwkassen wordt gebouwd, terwijl gedeputeerde staten van Zuid-Holland ten tijde van het verlenen van de verklaring van geen bezwaar op 4 februari 1998 het beleid voerden dat in beginsel de afstand tussen nieuw te bouwen woningen en tuinbouwkassen minimaal 50 m dient te zijn, niet tot het oordeel dat daarom geen medewerking aan de anticipatieprocedure kon worden verleend. Dat reeds het bestemmingsplan, dat in 1996 door gedeputeerde staten is goedgekeurd, voorziet in woningbouw ter plaatse, brengt met zich dat gedeputeerde staten in dit geval een uitzondering op dit beleid hebben kunnen toelaten.
2.8. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid meer gewicht hebben kunnen toekennen aan de met de realisering van het bouwplan te dienen belang dan aan de door appellant daartegenover gestelde aantasting van zijn woongenot. De aantasting van dat woongenot leidt niet tot een situatie die niet meer voldoet aan de eisen die gesteld mogen worden aan een acceptabel woon- en leefklimaat. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat het bestemmingsplan voorziet in bebouwingsmogelijkheden, die bij realisering een aanzienlijk grotere inbreuk op het woongenot van appellant zouden maken.
2.9. De Afdeling deelt tenslotte de opvatting van de rechtbank dat burgemeester en wethouders op de wijze als zij hebben gedaan de behoefte aan parkeerplaatsen ten behoeve van het bouwplan, te weten 40, hebben kunnen berekenen alsmede het tekort aan 2 ter plaatse te realiseren parkeerplaatsen met een storting door de Woningcorporatie in het parkeerfonds hebben kunnen compenseren.
2.10. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. C. de Gooijer en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,