ECLI:NL:RVS:2000:AA8479

Raad van State

Datum uitspraak
16 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200000648/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H.B. van der Meer
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwstop en dwangsombesluit in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle, waarin de appellant, A, in beroep was gegaan tegen een besluit van burgemeester en wethouders van IJsselmuiden. Dit besluit, genomen op 27 november 1998, hield in dat A onder het opleggen van een dwangsom werd gelast de bouw van een bedrijfswoning te staken, omdat hij zonder de benodigde bouwvergunning was begonnen met de werkzaamheden. De rechtbank had het beroep van A ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelt dat er geen sprake is van een bouwstop in de zin van artikel 100.3 van de Woningwet, maar van een dwangsombesluit. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat de bouw niet feitelijk was stilgelegd door de burgemeester of de bevoegde ambtenaar, waardoor bestuursdwang niet van toepassing was. De Afdeling benadrukt dat de verleende bouwvergunning niet afdoet aan de rechtmatigheid van het dwangsombesluit, aangezien de aanschrijving enkel bedoeld was om de bouw te staken in afwachting van de beslissing op de aanvraag om een bouwvergunning.

De uitspraak bevestigt dat handhavend optreden tegen illegale bouwactiviteiten gerechtvaardigd is, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het bestuursorgaan zouden verplichten om af te zien van handhaving. De Raad van State bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing wordt uitgesproken in naam der Koningin, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Raad van State
200000648/1.
Datum uitspraak:
16 november 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 24 december 1999 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van IJsselmuiden.
1 Procesverloop
Bij besluit van 27 november 1998 hebben burgemeester en wethouders van IJsselmuiden (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder het opleggen van een dwangsom gelast de bouw van een bedrijfswoning aan de […] […] te B te staken.
Bij besluit van 1 april 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie Bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 december 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 maart 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2000, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mevrouw mr. J. Zwiers, ambtenaar der gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Appellant is zonder dat hem daarvoor de benodigde bouwvergunning was verleend met de bouw van een bedrijfswoning aan de […] […] te B gestart. Burgemeester en wethouders waren derhalve op grond van artikel 40 van de Woningwet, in samenhang met artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd appellant aan te schrijven onder het opleggen van een dwangsom de bouw te staken.
2.2.1. Appellant voert in hoger beroep aan dat bij de aangevallen uitspraak ten onrechte is overwogen dat de aanschrijving in overeenstemming is met de in artikel 100, derde lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 11.1 van de gemeentelijke bouwverordening neergelegde procedure.
2.2.2. De Afdeling overweegt ter zake dat artikel 100 van de Woningwet, regelende het gemeentelijke bouw- en woningtoezicht, in het derde lid voorziet in de bevoegdheid van burgemeester en wethouders dan wel de in het tweede lid bedoelde - bij besluit van burgemeester en wethouders aangewezen - ambtenaren om in de bij de bouwverordening aangewezen gevallen en overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften bestuursdwang toe te passen bestaande uit het stilleggen van werkzaamheden indien wordt gebouwd of gesloopt in strijd.met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen is de bouw niet feitelijk door burgemeester en wethouders of de daartoe bevoegde ambtenaar der gemeente stilgelegd, zodat van toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 100, derde lid, van de Woningwet in dit geval geen sprake is.
2.3.1. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de met de gemeente gesloten overeenkomst inzake de ruil van gronden, waarbij de gemeente gronden kon verwerven ten 4ehoeve van het realiseren van een bedrijventerrein en appellant op de hem toekomende grond een bedrijfswoning kon bouwen levert geen bijzonder geval op. Niet is aannemelijk geworden dat door burgemeester en wethouders het vertrouwen is gewekt dat appellant vooruitlopend op het verlenen bouwvergunning alvast kon gaan bouwen. Nu ten behoeve van de aanvraag om een bouwvergunning de zogeheten anticipatieprocedure moest worden gevoerd, waren burgemeester en wethouders niet in de positie appellant omtrent de inhoud van de beslissing op de aanvraag enige zekerheid te bieden.
2.3.2. Dat aan appellant ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar inmiddels een bouwvergunning was verleend doet niet af aan de rechtmatigheid van het dwangsombesluit van 27 november 1998. Nu deze aanschrijving er slechts toe strekte de bouw te staken in afwachting van de beslissing op de aanvraag om een bouwvergunning, was er in deze wijziging van de omstandigheden geen grond gelegen om het primaire besluit, in het kader van de heroverweging bij de bestreden beslissing op bezwaar, te herroepen.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2000.
47.
Verzonden: 16 november 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,