ECLI:NL:RVS:2000:AA8958

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200000977/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • R.W.L. Loeb
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Staatssecretaris bij vergunningverlening voor valkerij en het beleid ter bescherming van haviken en slechtvalken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om een vergunning voor de uitoefening van valkerij door de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De Staatssecretaris had op 20 juli 1999 het verzoek afgewezen, met als argument dat het verlenen van de vergunning niet strookt met het gevoerde beleid, dat gericht is op het beperken van het aantal vergunninghouders tot maximaal 121. Dit beleid is bedoeld om druk op de in het wild levende populaties van haviken en slechtvalken te voorkomen. Appellant betoogde dat de Staatssecretaris niet de bevoegdheid had om dit beleid te voeren zonder dat het in een algemene maatregel van bestuur was vastgelegd, en dat er een ongelijkheid bestond in de behandeling van binnenlandse en buitenlandse valkeniers.

De Raad van State oordeelde dat de Staatssecretaris op basis van artikel 11 van de Vogelwet bevoegd is om beleid te voeren bij de beoordeling van vergunningaanvragen. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat het beleid van de Staatssecretaris niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat er een objectieve en redelijke grond is voor het verschil in behandeling van buitenlandse valkeniers. De Raad van State bevestigde dat de Staatssecretaris de vergunningen niet onbeperkt kan verlenen, omdat dit zou leiden tot een toename van de vraag naar jachtvogels en daarmee een risico voor de vogelstand in Nederland.

Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Assen werd bevestigd. De Raad van State concludeerde dat de Staatssecretaris in redelijkheid tot zijn besluit kon komen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Raad van State
200000977/1.
Datum uitspraak:23 november 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Assen van 1 februari 2000 in het geding
tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 1999 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Staatssecretaris) een verzoek van appellant om vergunning, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet 1936 (hierna: Vogelwet), afgewezen.
Bij besluit van 18 oktober 1999 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 februari 2000, verzonden op 3 februari 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de president), voorzover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 juni 2000 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door J.M.A. Klaus, gemachtigde, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr A. Hofstede-Bron en J.A.M. van Spaandonk, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft vergunning gevraagd voor de uitoefening van de valkerij. De Staatssecretaris heeft de afwijzing van dat verzoek in bezwaar gehandhaafd met de overweging dat het verlenen van de gevraagde vergunning niet strookt met het door hem gevoerde beleid, dat erop is gericht het aantal vergunninghouders niet verder uit te breiden dan tot maximaal 121, teneinde een druk op de in het wild levende.populaties haviken en slechtvalken te voorkomen. Het ongelimiteerd verlenen van vergunningen zou volgens de Staatssecretaris met zich brengen dat de vraag naar jachtvogels aanmerkelijk gaat stijgen, niet alleen doordat er meer valkeniers zijn die vogels nodig hebben, maar ook doordat jachtvogels bij de uitoefening van de jacht verdwijnen of verongelukken.
2.2. Appellant betoogt dat de president heeft miskend dat een deugdelijke wettelijke grondslag ontbreekt voor het beleid, dat door de Staatssecretaris wordt gevoerd, nu uit artikel 27, eerste lid, van de Vogelwet volgt dat vergunningen en vrijstellingen krachtens die wet worden verleend overeenkomstig regelen en op voorwaarden, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
De Afdeling volgt appellant niet in dit betoog. De Staatssecretaris heeft ingevolge artikel 11 van de Vogelwet de bevoegdheid om beleid te voeren bij de beoordeling van vergunningaanvragen. Het bepaalde onder artikel 27, eerste lid, van de Vogelwet brengt niet met zich dat de Staatssecretaris deze bevoegdheid niet heeft, indien zijn beleid niet is vervat in een algemene maatregel van bestuur. Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever deze restrictie heeft beoogd.
2.3. Het betoog van appellant, dat de president heeft miskend dat de Staatssecretaris bij zijn beleidvoering onderscheid had moeten maken tussen haviken en slechtvalken, slaagt evenmin. Weliswaar broedt de slechtvalk, in tegenstelling tot de havik, slechts sporadisch in Nederland in het wild, dit betekent echter niet dat de Staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door hem gevoerde beleid nodig is om een doeltreffende bescherming van deze bedreigde vogelsoort te garanderen.
Ook het betoog van appellant dat de Staatssecretaris, door op grote schaal vergunningen te verlenen voor het houden van gekweekte slechtvalken, handelt in strijd met het gevoerde beleid, kan niet als juist worden aanvaard.
Aannemelijk is dat, zoals de Staatssecretaris ter zitting heeft gesteld, de houders van deze vergunningen niet met de slechtvalken het veld in plegen te gaan, zodat de belangstelling voor de jacht en daarmee het risico op het weghalen van jongen en eieren uit de natuur, door het verlenen van deze vergunningen niet, althans niet in betekenende mate, wordt vergroot.
2.4. Het betoog dat het gevoerde beleid een onvoldoende grondslag biedt, omdat niet bekend is hoeveel "slapende" vergunningen er zijn, faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Gebleken is dat de Staatssecretaris deze vergunningen onlangs uit het vergunningenbestand heeft verwijderd.
2.5. Met betrekking tot het betoog van appellant dat de president heeft miskend dat de bestreden beslissing een inbreuk vormt op het vrije verkeer van goederen, het vrije verkeer van diensten en de vrijheid van vestiging, wordt overwogen dat de aanvraag van appellant geen situatie betreft die aanknoping heeft met het gemeenschapsrecht. Het betoog van appellant, dat het vergunningstelsel van artikel 11 van de Vogelwet een ontoelaatbare inbreuk op het vrije handelsverkeer oplevert, treft dan ook geen doel.
2.6. Voorzover appellant betoogt dat de president heeft miskend dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel aan onderdanen van andere lid-staten, buiten het gevoerde beleid om, valkerijvergunningen worden verleend, louter op de grond dat deze onderdanen door het EG-Verdrag verzekerde rechten en vrijheden genieten, wordt overwogen dat voor dit verschil in behandeling een objectieve en redelijke grond bestaat, gelegen in de omstandigheid dat de buitenlandse valkeniers gebruik maken van hun eigen, in het buitenland gehouden, jachtvogels, zodat hun invloed op de vogelstand in Nederland, voorzover daarvan kan worden gesproken, van geheel andere aard is.
2.7. Uit vorenstaande overwegingen volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2000
45-242. Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,