200000020/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschap N.V. Waterleidingmaatschappij Oost-Brabant, gevestigd te 's-Hertogenbosch, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 19 november 1999 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 21 april 1998 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) aan appellante vergunning, als bedoeld in artikel 4, paragraaf 1, en artikel 5, paragraaf 1, van de Rivierenwet, verleend voor het maken en behouden van werken ten behoeve van een innamebekken voor rivierwater c.a. in het zomer- en winterbed aan de linkeroever van de rivier de Maas tussen km. 206,900 en km. 208,700 te Maren-Kessel in de gemeente Lith.
Bij besluit van 17 december 1998 heeft de Minister het door onder andere [bezwaarde 1] en [bezwaarde 2] (hierna: [bezwaarde 1] en [bezwaarde 2]) daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de gevraagde vergunning alsnog geweigerd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 november 1999, verzonden op 24 november 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard én de bestreden beslissing op het bezwaarschrift vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 december 1999, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 maart 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 april 2000 hebben [bezwaarde 1] en [bezwaarde 2] een memorie ingediend.
Bij brief van 1 mei 2000 heeft de Minister een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.C. Kooijman, advocaat te 's-Hertogenbosch, mr. H.A.J. de Beer, ir. P. van de Wens en ir. R. van Megen, [bezwaarde 1] en [bezwaarde 2] in persoon, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den Haag, mr. J.E. Geuskens-Hodselmans en R.E.P. Goossens, beiden ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Appellante bestrijdt de overwegingen die aan het dictum van de uitspraak van de rechtbank ten grondslag zijn gelegd, teneinde te bewerkstelligen dat, met het oog op het door de Minister opnieuw in de zaak voorzien, de door de rechtbank uitgesproken vernietiging een verdergaande strekking krijgt. Gelet daarop kan niet worden staande gehouden dat zij geen processueel belang, heeft bij een uitspraak op het hoger beroep. Ook overigens is niet gebleken dat dit belang is komen te ontvallen.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat in de beslissing op het bezwaarschrift niet deugdelijk is gemotiveerd waarom niet is voldaan aan het vereiste in de Beleidslijn "Ruimte voor de rivier" (Stcrt. 1996, 77, gewijzigd april 1997, Stcrt. 1997, 87; hierna: de Beleidslijn), inhoudende dat een voorgenomen activiteit niet redelijkerwijs buiten het winterbed van de rivier gerealiseerd kan worden. Voorts heeft zij overwogen dat, hoewel de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanleg van het innamebekken in strijd komt met de ter zake van compensatie in de Beleidslijn neergelegde eis, niet deugdelijk is gemotiveerd waarom de Minister onverkort heeft vastgehouden aan die eis en geen toepassing heeft gegeven aan hetgeen in de Beleidslijn is bepaald voor situaties waarin de aanvraag is ingediend, voordat de Beleidslijn was vastgesteld.
2.3. Anders dan appellante betoogt, is er geen reden om te oordelen dat de Minister het beleid, neergelegd in de Beleidslijn, in dit geval niet had mogen toepassen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet kan worden staande gehouden dat het belang van de bescherming van het openbaar rivier- en stroombelang, als bedoeld in artikel 8 van de Rivierenwet, zo beperkt moet worden opgevat dat dit geen ruimte biedt voor een beleid dat er mede op is gericht de waterbergende en afvoerende capaciteit te vergroten.
2.4. Appellante betoogt eveneens ten onrechte dat de rechtbank heeft miskend dat de aangevoerde bezwaren niet de aanleiding zijn geweest om de vergunning in te trekken, dat onder die omstandigheden intrekking niet met de aard van de bezwaarprocedure is te verenigen, en dat ook gezien de langdurige en intensieve contacten tussen haar en de Minister en het daarbij lange tijd door de Minister ingenomen standpunt, de vergunning niet alsnog had mogen worden geweigerd. De rechtbank heeft met recht overwogen dat het primaire besluit in de bezwaarprocedure in volle omvang diende te worden heroverwogen en dat dit besluit ook bij het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden kon worden herroepen. Voorts kan niet worden staande gehouden dat reeds aard en duur van bedoelde contacten de Minister hadden moeten nopen tot handhaving van het primaire besluit.
2.5. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de locatiekeuze voor het innamebekken, door het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan, formele rechtskracht heeft gekregen, waardoor deze in het kader van de toepassing van de Rivierenwet niet meer ter discussie kan worden gesteld, faalt ook. De uitkomst van de planprocedure kan niet afdoen aan de in het kader van een aanvraag om een vergunning ingevolge de Rivierenwet noodzakelijke belangenafweging, waarbij ook de keuze van een locatie voor de werken ten behoeve van het innamebekken relevant is.
2.6. Ook het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister ten onrechte heeft aangenomen dat niet is voldaan aan het ter zake van compensatie in de Beleidslijn neergelegde vereiste, kan niet slagen. Ingevolge de Beleidslijn moet eik resterend waterstandsverhogend effect van een voorgenomen activiteit op duurzame wijze worden gecompenseerd. Partijen verschillen van mening over de vraag of het waterstandsverlagend effect van reeds gerealiseerde ontgrondingen in de nabijheid van de locatie voor het innamebekken mag worden meegerekend bij de bepaling van de door appellante geboden compensatie. Niet in geschil is dat die ontgrondingen aan derden zijn vergund en ook niet in verband staan met het innamebekken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Minister, door bij de beslissing op het bezwaarschrift niet uit te gaan van de door appellante voorgestane integrale benadering bij het berekenen van waterstandsverhogende effecten van voorgenomen werken, geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan de Beleidslijn. De Minister heeft zich aldus niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de effecten van bedoelde reeds gerealiseerde ontgrondingen niet als compenserende maatregelen kunnen worden aangemerkt, maar moeten worden betrokken bij de vaststelling van de referentiesituatie ten opzichte waarvan de waterstandsverhogende effecten van het innamebekken kunnen worden bepaald.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door dr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,