ECLI:NL:RVS:2000:AA9022

Raad van State

Datum uitspraak
28 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99901086/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • J.H. Grosheide
  • C.A. Terwee-van Hilten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geen bezwaar voor vestiging forellenvisserij en bouw blokhut

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van de gedeputeerde staten van Limburg om een verklaring van geen bezwaar te verlenen voor de vestiging van een forellenvisserij en de bouw van een blokhut. De gedeputeerde staten hebben op 30 april 1996 besloten om deze verklaring te weigeren, waarna het bezwaar van de appellant op 11 maart 1997 ongegrond werd verklaard. De rechtbank te Maastricht heeft op 1 juni 1999 het beroep van de appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij werd bijgestaan door een gemachtigde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 juli 2000 behandeld. De appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat de bevoegdheid van de gedeputeerde staten tot het afgeven van een verklaring van geen bezwaar begrensd is door het streekplan, dat de vestiging van de forellenvisserij toelaat. Hij stelde dat de milieuhygiënische uitbreidingsmogelijkheden van het naastgelegen agrarisch bedrijf geen grond voor weigering mochten zijn, vooral omdat er op dat moment geen concrete uitbreidingsplannen bestonden. De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de belangen van het agrarisch bedrijf moesten prevaleren boven die van de forellenvisserij.

De Afdeling concludeerde dat de gedeputeerde staten in redelijkheid tot hun besluit hebben kunnen komen, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 september 2000.

Uitspraak

Raad van State
99901086/1
Datum uitspraak: 28 september 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 1 juni 1999 in het geding tussen:
appellant
en
gedeputeerde staten van Limburg.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 30 april 1996 hebben gedeputeerde staten van Limburg (hierna: gedeputeerde staten) geweigerd een verklaring van geen bezwaar te verlenen ten behoeve van de vestiging van een forellenvisserij en de bouw van een blokhut op het perceel, kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie [..], nr. [nummer] ged., plaatselijk gelegen [straat].
Bij besluit van 11 maart 1997 hebben gedeputeerde staten het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 juni 1999, verzonden op 21 juni 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 januari 2000 heeft de maatschap [maatschap] een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door drs. F.W. den Boef, gemachtigde, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door drs. C.J.H. Maes, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de maatschap [maatschap], vertegenwoordigd door [vennoot 1] en [vennoot 2], beiden vennoten, bijgestaan door A.A.T. Stoffels, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Het onderhavige verzoek om een verklaring van geen bezwaar ziet op de vestiging van een forellenvisserij en de bouw van een blokhut voor commercieel recreatief gebruik. Tussen partijen is onbestreden dat het voorgenomen gebruik een vorm van intensieve dagrecreatie oplevert. Gelet op appellantes bedrijfsplan sluit de Afdeling zich hierbij aan. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan laat op het betrokken perceel uitsluitend extensieve dagrecreatie toe. Aan de vestiging van de forellenvisserij en het plaatsen van de blokhut kan derhalve slechts met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) medewerking worden verleend. Appellant bestrijdt dit niet. Zijn hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat gedeputeerde staten de gevraagde verklaring van geen bezwaar in redelijkheid hebben kunnen weigeren.
2.2. In het besluit van 11 maart 1997 is, voor zover thans van belang, aan de weigering van de verklaring van geen bezwaar ten grondslag gelegd dat het agrarisch bedrijf van de maatschap [maatschap], dat in de omgeving van het perceel [straat] wordt geëxploiteerd, door de vestiging van de forellenvisserij in zijn uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt en dat in een zodanige situatie de belangen van dit-bedrijf dienen te prevaleren boven de belangen van de forellenvisserij. Daarbij is overwogen dat zowel het op dat moment geldende Convenant Interim Ammoniakbeleid Limburg als het in april-mei 1997 in werking tredende Ammoniakbeleid in Noord- en MiddenLimburg fase 2, daarbij eveneens rekening houdend met de beperkingen van de lnterimwet Ammoniak en Veehouderij op het aangrenzende NoordBrabants grondgebied, alsook, wat betreft de stankhinder, met de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996, het agrarisch bedrijf die uitbreidingsmogelijkheden in beginsel biedt.
2.3. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend, dat de bevoegdheid van gedeputeerde staten tot het afgeven van een verklaring van geen bezwaar zijn begrenzing vindt in het streekplan, dat de vestiging van een forellenvisserij toelaat. Volgens appellant kunnen en mogen de milieuhygiënische uitbreidingsmogelijkheden van het naastgelegen agrarisch bedrijf geen grond opleveren voor weigering van een verklaring van geen bezwaar, temeer nu ten tijde van de beslissing op het verzoek geen concrete uitbreidingsplannen bestonden. Gedeputeerde staten hadden enkel acht moeten slaan op het respecteren van de bestaande stankcirkel van het bedrijf van de maatschap. Nu de forellenvisserij geheel buiten de bestaande stankcirkel van het naastgelegen agrarisch bedrijf is gesitueerd, is het volgens appellant onredelijk de verklaring van geen bezwaar in dit geval te weigeren.
2.4. Dit betoog faalt. Bij de beantwoording van de vraag of gedeputeerde staten onder afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot hun beslissing hebben kunnen komen, heeft de rechtbank terecht acht geslagen op de vraag of als gevolg van de vestiging van de forellenvisserij op het betrokken perceel het naastgelegen agrarisch bedrijf van de maatschap onevenredig in zijn uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag zouden de nadelige gevolgen van de afgifte van de gevraagde verklaring van geen bezwaar voor de maatschap onevenredig zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel. Daarbij is het niet doorslaggevend dat de maatschap ten tijde van de beslissing op het verzoek nog geen door een milieuvergunning gedekte uitbreidingsplannen had. Evenals de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat in dit geval de planologische uitbreidingsmogelijkheden van het naastgelegen agrarisch bedrijf slechts gefrustreerd kunnen worden door regelgeving op het gebied van de milieuwetgeving en het daaraan gekoppelde beleid. De bestaande stankcirkel van dat bedrijf is gelegen over een deel van het betrokken perceel.
2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of de milieuhygiënische uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van de maatschap worden aangetast, ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat gedeputeerde staten in het voorliggende geschil de brochure Veehouderij en Hinderwet hadden moeten toepassen en niet de richtlijn Veehouderij en Stankhinder. Aldus heeft de rechtbank volgens appellant miskend dat gedeputeerde staten bij het nemen van de beslissing op bezwaar ten onrechte niet zijn uitgegaan van de zogenoemde omgekeerde werking van de brochure en de richtlijn. Die omgekeerde werking houdt in dat hindergevoelige bestemmingen in het buitengebied toelaatbaar zijn, mits een voldoende ruimtelijke scheiding is gegarandeerd en deze bestemmingen (dus) buiten de stankcirkel van het bestaande agrarisch bedrijf blijven. Aan dat vereiste is volgens appellant in dit geval voldaan.
2.6. Dit betoog faalt evenzeer. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat ook een benadering vanuit de brochure zou leiden tot de door gedeputeerde staten op basis van de richtlijn getrokken conclusie, dat als gevolg van de vestiging van de forellenvisserij de omgeving van het bedrijf van de maatschap zou moeten worden ingedeeld in een andere categorie en daardoor onevenredig in zijn uitbreidingsmogelijkheden zou worden aangetast. De rechtbank heeft in dat verband terecht geoordeeld dat de omgeving van het bedrijf van de maatschap, dat op grond van de brochure is ingedeeld in categorie III., bij de vestiging van de forellenvisserij ingedeeld moet worden in categorie II. Er is, anders dan appellant meent, geen grond om te oordelen dat de beoogde forellenvisserij niet is aan te merken als een object van dagrecreatie, als bedoeld in categorie II, en dat ook na de vestiging van de forellenvisserij moet worden uitgegaan van een categorie III-omgeving. Gelet op het aantal verwachte bezoekers, moet het gebruik voor de forellenvisserij, zoals ook in 2.1 reeds is overwogen, worden gekwalificeerd als een vorm van intensieve dagrecreatie.
2.7. Appellant betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat gedeputeerde staten ten onrechte hebben geanticipeerd op het toekomstige ammoniakbeleid. De beoordeling van de vraag of de milieuhygiënische uitbreidingsmogelijkheden worden aangetast te beperken tot de ten tijde van de beslissing op het verzoek geldende regelgeving, zoals appellant bepleit, zou afbreuk doen aan het karakter van de in artikel 19 van de WRO vervatte anticipatieprocedure, die het juist mogelijk maakt om vooruit te lopen op regels die nog geen rechtskracht hebben verkregen.
2.8. De conclusie is dat gedeputeerde staten in redelijkheid hebben kunnen besluiten de gevraagde verklaring van geen bezwaar te weigeren. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover bestreden, te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.H. Grosheide en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C.R. Schut, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Schut
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2000
96/60-304.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,