200000145/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant 1]l en [appellant 2], beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 24 december 1999 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Graafstroom.
Bij besluit van 15 september 1994 hebben burgemeester en wethouders van Graafstroom (hierna: burgemeester en wethouders) aan Transportbedrijf [bedrijf] binnenplanse vrijstelling verleend voor het parkeren van twee vrachtwagens op het perceel, plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel).
Bij brief van 22 oktober 1995 hebben appellanten verzocht met betrekking tot onder meer het parkeren van vrachtwagens op het perceel handhavend op te treden.
Bij besluit van 16 januari 1996 hebben burgemeester en wethouders dit verzoek afgewezen.
Bij afzonderlijke uitspraken van 30 mei 1997 heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het in bezwaar genomen besluit van burgemeester en wethouders van 27 november 1995, strekkende tot handhaving van het besluit van 15 september 1994 vernietigd (reg. nr. AWB 9511478-4), alsmede het in bezwaar genomen besluit van burgemeester en wethouders van 26 maart 1996, strekkende tot handhaving van het besluit van 16 januari 1996 vernietigd (reg. nr. AWB 961473-4).
Bij afzonderlijke uitspraken van 19 augustus 1997 heeft de Voorzitter van de Afdeling met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht de uitspraak van 30 mei 1997 reg.nr. AWB 9511478-4 bevestigd en de uitspraak van die datum reg. nr. AWB 961473-4 vernietigd en het beroep van [appellant 1] en [appellant 2] alsnog ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 september 1997 (hierna het besluit 1) hebben burgemeester en wethouders onder gedeeltelijke gegrondverklaring van de bezwaren en ongegrondverklaring voor het overige, alsmede onder intrekking van het besluit van 15 september 1994 - voor zover hier van belang - het volgende besloten:
III. de activiteiten van de firma [bedrijf] bij beschikking te gedogen onder de voorwaarden die het recht aan een gedoogbeschikking stelt, nu op korte termijn, blijkens het ontwerp-bestemmingsplan "Buitengebied l e herziening", de bestemming van het perceel [adres] zodanig zal worden gewijzigd dat de activiteiten van de firma [bedrijf] planologisch kunnen worden gelegaliseerd;
IV. voor de motivering van dit besluit te verwijzen naar de considerans;
V. de firma [bedrijf] erop te wijzen dat op het moment dat de 1 e herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" onherroepelijk is geworden, erfverharding ten behoeve van het transportbedrijf op het gedeelte agrarische bestemming zonder bebouwing, moet worden opgeheven;". Deze brief is aangehecht.
Bij - afzonderlijk - besluit van 23 september 1997 (hierna: het besluit II) hebben burgemeester en wethouders besloten onder voorwaarden het gebruik van het perceel als parkeerplaats voor twee vrachtauto's te gedogen. Dit besluit is aangehecht. Overeenkomstig de onder het besluit 11 vermelde rechtsmiddelverwijzing hebben appellanten daartegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 6 november 1997 hebben appellanten beroep ingesteld tegen de aangehaalde onderdelen III tot en met V van het besluit I.
Bij besluit van 12 februari 1998 hebben burgemeester en wethouders het bezwaar ongegrond verklaard. Daartegen hebben appellanten geen beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 24 december 1999, verzonden op die dag, heeft de rechtbank het tegen de hierboven aangehaalde onderdelen III tot en met V van het besluit I door appellanten ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 januari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2000, waar appellant [appellant 1] in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door C. Resseler, gemeentesecretaris, zijn verschenen.
2.1. Appellanten keren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hun beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.1.1. De rechtbank heeft evenwel terecht geoordeeld dat de hiervoor weergegeven onderdelen III tot en met V van het besluit I niet zijn gericht op rechtsgevolg. Het besluit II is immers een gedoogbesluit en moet, gezien het systeem van de Algemene wet bestuursrecht, als een besluit in primo worden aangemerkt. Van de mogelijkheid daartegen bezwaar te maken hebben appellanten ook gebruik gemaakt. De onderdelen III tot en met V van het besluit I hebben naast het besluit II onvoldoende toegevoegde waarde om enig rechtsgevolg aan te nemen. De onderdelen III tot en met V vormen dan ook geen besluit waartegen beroep mogelijk is.
2.1.2. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Groeneweg
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,