199902931/1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 15 september 1999 in het geding tussen:
de burgemeester van Amsterdam.
Bij besluit van 3 december 1997 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) de coffeeshop van appellant geschrapt van de lijst van inrichtingen waarin de verkoop van softdrugs wordt gedoogd, onder gelijktijdige intrekking van de exploitatievergunning voor een week.
Bij besluit van 17 maart 1998 heeft de burgemeester het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwaarschriftencommissie van 12 maart 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 september 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 oktober 1999, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 november 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 december 1999 heeft de burgemeester een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Zegers, advocaat te Volendam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Esseveld, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Artikel 3.2, achtste lid, aanhef en onder b, van de Algemene plaatselijke verordening te Amsterdam (hierna: APV) bepaalt, voor zover hier van belang, dat de burgemeester de voor exploitatie van een horecabedrijf benodigde vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk kan intrekken of wijzigen als aannemelijk is dat de houder of beheerder betrokken is of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit het horecabedrijf die een gevaar voor de openbare orde opleveren en/of een bedreiging vormen voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf. Ingevolge artikel 3. 1, onder a, van de APV wordt onder horecabedrijven onder meer verstaan coffeeshops.
2.1.1. Ingevolge het gemeentelijk coffeeshopbeleid kan aan alcoholvrije horecabedrijven een exploitatievergunning worden verleend, waarbij onder voorwaarden de verkoop van softdrugs wordt gedoogd. Tot de gedoogvoorwaarden behoort onder meer dat bij de exploitatie van de inrichting de Richtlijnen voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet (de zogenoemde AHOJ-G criteria) in acht dienen te worden genomen. Op grond van deze criteria is de maximale handelsvoorraad van gedoogde coffeeshops vastgesteld op 500 gram.
2.2. De burgemeester voert het beleid dat hij in geval van exploitatie in strijd met de gedoogrichtlijnen gebruik maakt van de hem in artikel 3.2. van de APV toegekende bevoegdheid. Met de rechtbank oordeelt de Afdeling dit beleid niet kennelijk onredelijk. Ook het beleid (het stappenplan) dat de burgemeester toepast bij invulling van deze bevoegdheid, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, oordeelt de Afdeling niet kennelijk onredelijk. Het betoog van appellant, dat op basis van de APV geen bestuurlijke maatregel als thans in geding kan worden getroffen, kan door de Afdeling niet worden gevolgd.
2.3. Appellant heeft in hoger beroep verder betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden. Aan hem is immers een sanctie opgelegd terwijl hij niet de mogelijkheid heeft gehad om een contra-expertise te doen uitvoeren, bijvoorbeeld naar de netto hoeveelheid werkzame stof in de aangetroffen softdrugs. Hij is van mening dat hem daarmee het recht is ontzegd om zijn onschuld te bewijzen.
2.4. Met betrekking tot dit betoog van appellant volgt de Afdeling appellant slechts in zoverre dat aan de opgelegde maatregel een punitief karakter niet kan worden ontzegd. De maatregel is immers niet uitsluitend gericht op de handhaving van bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, maar tevens op het bewerkstelligen van normconform gedrag door toevoeging van geïndividualiseerd concreet nadeel. De Afdeling volgt appellant niet verder.
Appellant heeft overschrijding van de toegestane hoeveelheid softdrugs erkend. Voorts gaat het bij deze toegestane hoeveelheid niet om de netto hoeveelheid werkzame stof. Een contra-expertise naar de werkzame stof zou dus voor de beoordeling niet van betekenis kunnen zijn.
2.4.1 Uit het rapport van de politiedeskundige van 3 november 1997 blijkt dat bij appellant in elk geval 183 gram hennep en 610 gram hashish is aangetroffen en dat ook overigens plantendelen zijn aangetroffen die hennep dan wel hashish bevatten. Niet is gebleken dat dit rapport onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag had mogen worden gelegd.
2.5. Voor het overige is de rechtbank op goede gronden, die door de Afdeling worden overgenomen, terecht tot het oordeel gekomen dat de burgemeester in dit geval van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 3.2, achtste lid, aanhef en onder b, van de APV gebruik heeft kunnen maken en dit op juiste wijze heeft gedaan. Daarbij is de Afdeling van oordeel dat de zwaarte van de overtreding het besluit tot het gedurende een week schrappen van de lijst van inrichtingen waarin de verkoop van softdrugs wordt gedoogd en intrekken van de exploitatievergunning, rechtvaardigt. De rechtbank heeft het beroep derhalve terecht ongegrond verklaard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.H. Grosheide en mr. H. Bekker, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Zegveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,