ECLI:NL:RVS:2000:AA9207

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
E01.98.0364.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • R.H. Lauwaars
  • J.J.C. Voorhoeve
  • P.J.A.M. Broekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Kernhem door de Raad van State

In deze zaak hebben de appellanten, de stichting "Stichting Natuurbehoud Doesburgerbuurt" en de stichting "Stichting Milieuwerkgroepen Ede", beroep ingesteld tegen het besluit van de gedeputeerde staten van Gelderland van 21 april 1998, waarbij goedkeuring werd verleend aan het bestemmingsplan "Kernhem". Dit bestemmingsplan, vastgesteld door de gemeenteraad van Ede op 25 september 1997, beoogt de ontwikkeling van een woongebied met ongeveer 3.500 woningen ten noorden van Ede. De appellanten betogen dat er geen milieu-effectrapportage is opgesteld, wat volgens hen in strijd is met de Wet milieubeheer. De Raad van State oordeelt dat het bestemmingsplan niet had mogen worden vastgesteld zonder een milieu-effectrapportage of een ontheffing van deze verplichting aan te vragen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verklaart de beroepen gegrond en vernietigt het besluit van de gedeputeerde staten van Gelderland. Tevens wordt goedkeuring aan het bestemmingsplan onthouden en worden de proceskosten vergoed aan de appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van milieu-effectrapportages bij de vaststelling van ruimtelijke plannen die woningbouw mogelijk maken, vooral wanneer deze plannen betrekking hebben op een aaneengesloten gebied met meer dan 2.000 woningen buiten de bebouwde kom.

Uitspraak

E01.98.0364.
Datum uitspraak: 21 december 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting Natuurbehoud Doesburgerbuurt", gevestigd te Ede,
2. de stichting "Stichting Milieuwerkgroepen Ede", gevestigd te Ede,
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 september 1997 heeft de gemeenteraad van Ede, op voorstel van burgemeester en wethouders van 19 augustus 1997, vastgesteld het bestemmingsplan "Kernhem".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 21 april 1998, no. RE97.90392, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 10 juli 1997, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 1997, en appellante sub 2 bij brief van 9 juli 1997, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 1997, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 december 1998 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 juli 1999. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, de Vereniging behoud Kernhem-Doesburg en appellante sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2000, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, appellante sub 2, vertegenwoordigd door R.J. Oosterbaan en H. den Ouden en verweerders, vertegenwoordigd door W.A. Kerkstra, ambtenaar der provincie zijn verschenen. Voorts zijn gehoord burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, vertegenwoordigd door G.J.T.M. van Valkenhoef, ambtenaar der gemeente, en de Vereniging Behoud Kernhem-Doesburg, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan heeft betrekking op een gebied ten noorden van Ede en ligt tussen de Doesburgerdijk en de provinciale weg N224.
Met het plan wordt beoogd een planologisch-juridisch kader te scheppen voor de ontwikkeling van een woongebied van ongeveer 3.500 woningen.
2.3. Appellante sub 1 heeft onder meer aangevoerd dat verweerders het bestemmingsplan ten onrechte hebben goedgekeurd nu geen specifieke milieu-effectrapportage voor de nieuwe woonwijk is opgesteld.
2.3.1. Verweerders zijn van mening dat een specifieke milieu-effectrapportage voor dit plan achterwege kon blijven nu in het kader van de totstandkoming van de partiële herziening streekplan Veluwe een milieu-effectrapportage is opgesteld. Het meest milieuvriendelijke alternatief uit deze rapportage ligt aan het bestemmingsplan ten grondslag, aldus verweerders.
2.4. De Afdeling overweegt hieromtrent als volgt.
Het raadsbesluit tot vaststelling van het bestemmingsplan dateert van 25 september 1997. Op dat moment was het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Stb. 1994, 540) van kracht.
Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) en bijlage-onderdeel C onder 11.1 van het Besluit, voor zover hier van belang, moet een milieu-effectrapportage worden opgemaakt ten aanzien van de vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijkheid van woningbouw voorziet, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat buiten de bebouwde kom.
2.4.1. Onbestreden is dat het plangebied betrekking heeft op een aaneengesloten gebied dat ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het plan buiten de bebouwde kom lag. Gelet op de in artikel 5 van de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen maakt het plan de bouw van 3.500 woningen mogelijk.
Voor de in dit plan voorziene activiteit geldt derhalve de verplichting een milieu-effectrapportage op te stellen.
2.4.2. Met betrekking tot de vraag welk ruimtelijk plan moet worden aangemerkt als eerste dat in de activiteit, in dit geval de mogelijkheid van woningbouw, voorziet, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 10 maart 1998, no. E01.96.0014 (BR 1998, blz. 929 en Gst 1999, 7110, 7) - waar het een streekplan betreft - bepalend geacht dat het van belang zijnde onderdeel van het streekplan een besluit is in de zin van artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.3. Op 12 augustus 1994 is in het kader van de partiële herziening van het streekplan Veluwe een milieu-effectrapportage vastgesteld. De partiële herziening van het streekplan Veluwe is vervangen door een algehele herziening in het op 25 september 1996 door provinciale staten vastgestelde Streekplan Gelderland 1996. Over nieuwe woningbouw ten noorden van Ede staat hierin dat het gaat om indicatieve ontwikkelingsrichtingen, gebaseerd op structuurplannen, -visies, -schetsen en/of bestemmingsplannen waarover in het overleg ex artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 positief is geadviseerd. In haar uitspraak van 24 augustus 2000, no. E01.98.0122 (aangehecht) heeft de Afdeling geoordeeld dat geen afgewogen, finale beslissing is genomen over de bouw van woningen ten noorden van Ede en derhalve het streekplan op dit onderdeel geen besluiten bevat in de zin van artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gelet hierop concludeert de Afdeling dat de vaststelling van het bestemmingsplan moet worden beschouwd als het besluit dat als eerste in de bouw van woningen ten noorden van Ede voorziet en dat dit plan dan ook moet worden aangemerkt als het eerste ruimtelijke plan dat in de activiteit, waarvoor het opstellen van een milieu-effectrapportage verplicht is, voorziet.
Vaststaat dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure geen milieu-effectrapportage is opgesteld. Voorts is niet gebleken dat, vanwege het voorhanden zijn van de niet-verplichte milieu-effectrapportage uit 1994, voorafgaand aan de vaststelling van het plan een ontheffing van de verplichting een milieu-effectrapportage op te stellen als bedoeld in artikel 7.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer is gevraagd.
Hieruit volgt dat de gemeenteraad van Ede het bestemmingsplan niet had mogen vaststellen zonder tevoren een milieu-effectrapportage te doen opstellen of een ontheffing te hebben gevraagd.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders het bestemmingsplan in strijd met artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2 van het Besluit en bijlage-onderdeel C onder 11.1 van het Besluit, goedgekeurd.
2.5. De beroepen van appellanten sub 1 en 2 zijn reeds daarom gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. In verband hiermee kan hetgeen appellanten verder naar voren hebben gebracht buiten bespreking blijven. De Afdeling ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien op de hierna aangegeven wijze.
2.6. Verweerders dienen in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 21 april 1998, no. RE97.90392;
III. onthoudt goedkeuring aan het plan;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 3176,80, waarvan een gedeelte groot ƒ 2840,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 140,06; de totale bedragen dienen door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellanten afzonderlijk;
VI. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ƒ 420,00 voor appellante sub 1 en ƒ 420,00 voor appellante sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en dr. ir. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2000.
12-290.