200004450/1 en 200004450/2.
Datum uitspraak: 5 december 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 11 augustus 2000 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 18 mei 1999 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) [appellant 1] onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de woonark, gelegen aan de [locatie] ([naam boot]) binnen zes weken na het van kracht worden van dit besluit weg te slepen.
Bij besluit van 9 mei 2000 heeft het dagelijks bestuur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van 28 april 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 augustus 2000, verzonden op dezelfde dag , heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 18 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 4 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2000, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2000, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. M.M. Stroband, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.M. Hohensteijn en mr. 0. Sterk, beide ambtenaar werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater (hierna: de verordening) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonboot te vervangen. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling stellen burgemeester en wethouders ten aanzien van het vervangen nadere regels met betrekking tot de afmetingen. Dit zijn de Richtlijnen bij vervanging van woonschepen (hierna: de richtlijnen). De richtlijnen zijn bij besluit van 20 april 1998 gewijzigd in die zin dat de toegestane hoogte van woonvaartuigen in het gebied langs de Amsteloever vanaf Amsteldijk 828 tot de Amstelkade is verhoogd van 2,50 m naar 3 m.
2.2. Bij de Verordening op de stadsdelen zijn de hier aan de orde zijnde bevoegdheden van burgemeester en wethouders overgedragen aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
2.3. Op 2 juni 1998 is overeenkomstig de aanvraag vergunning verleend voor de vervanging van het woonschip "[woonschip]" door een woonark met een lengte van 16 m, een breedte van 7 m en een hoogte van 3 m. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de hoogte van de nieuwe woonark "[naam boot]" gemeten vanaf de waterlijn 3,38 m bedraagt. De president heeft derhalve terecht geoordeeld dat ligplaats is ingenomen met een woonark waarvoor geen vergunning is verleend en dat het dagelijks bestuur dus bevoegd is handhavend op te treden.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.5. Appellanten hebben betoogd dat de president heeft miskend dat voor de woonark alsnog vergunning kan worden verleend en dat zij er voorts in rechte op mochten vertrouwen dat tegen de aanwezigheid van een woonark met een grotere hoogte dan waarvoor vergunning was verleend, niet zou worden opgetreden.
2.6. Dit betoog faalt. Gelet op de richtlijnen, zoals gewijzigd bij het besluit van 20 april 1998, ligt verlening van een vervangingsvergunning voor de huidige woonark niet in de rede. Daarbij wordt opgemerkt dat niet is gebleken dat het dagelijks bestuur na voormeld besluit aan anderen dan appellanten wel een vervangingsvergunning heeft verleend voor een woonark die groter is dan in de richtlijnen aangegeven.
Bij het besluit van 20 april 1998 is voorts een procedure vastgesteld in verband met de handhaving van artikel 2.4 van de verordening. Deze handhavingsprocedure houdt - kort weergegeven - in dat, indien bij vervanging de in de vergunning vermelde maten worden overschreden, de vergunninghouder onverwijld schriftelijk wordt medegedeeld dat een woonvaartuig is aangemeerd waarvoor geen vergunning werd verleend en dat het vaartuig binnen zes weken na de verzenddatum dient te worden verwijderd. Indien de vergunninghouder dit nalaat, wordt, onder aanzegging van bestuursdwang, nog een nieuwe termijn voor verwijdering gesteld, daarna wordt het woonvaartuig op kosten van de vergunninghouder verwijderd en overgebracht naar de gemeentelijke dwanghaven. De handhavingsprocedure is gepubliceerd in het Amsterdams Stadsblad. Reeds daarom moet er van worden uitgegaan dat appellanten met deze procedure bekend waren. Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat het dagelijks bestuur in een geval als het onderhavige steeds de vaste beleidslijn hanteerde dat tegen een afwijking van de toegestane maten van 10% niet werd opgetreden. Daarbij wordt opgemerkt dat het door hen aangehaalde artikel 6 van de Richtlijnen niet ziet op vervanging van een woonschip door een woonark. Gelet op het vorenstaande konden appellanten aan het feit dat vóór 1998 mogelijk niet steeds handhavend werd opgetreden niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat dit ook in hun geval niet zou gebeuren. Tot slot is wel aannemelijk gemaakt dat het dagelijks bestuur in andere gevallen waarin na 20 april 1998 een vervangingsvergunning is verleend en sprake is van overschrijding van de vergunde maten, eveneens handhavend zal optreden. Onder deze omstandigheden kan evenmin worden staande gehouden dat appellanten met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel kunnen doen.
2.7. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat appellanten tegen de in de vervangingsvergunning genoemde maten geen bezwaar hebben gemaakt, maar hiervan niettemin willens en wetens zijn afgeweken, heeft de president terecht geoordeeld dal: niet kan worden staande gehouden dat het dagelijks bestuur bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving van de aanschrijving kon besluiten.
2.8. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naarn der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2000
201.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,